49
jongens rond hem heen, het spel op zijn louterst meelevend. En dan langzaam over je heen voelen nevelen de dronkenschap die alles voor je gloeioogen open- en dichtsloot, achter waaierige gordijntjes van damp. Eerst wist hij zelf niet goed hoe dat heete geslurp van jenever, waaraan hij zijn lippen zoo scherp brandde, zijn heele wezen weer zoo inéén gegrepen had. Maar het bleef toch maar voor een verschoppeling, een zwerver-zwoeger als hij, het eenige genot op de steenen. Wormen-steken kon hij gauw genoeg. Je soesde zoo lekker; je was wég en
bleef tegelijk____Je hóórde en toch voelde je je doof;
je zag en je kon niet kijken; je had honger en je rispte van zattigheid. Er stommelde een wagenkrat over je kop.... en je voelde geen pijn. — Zoo, in een roes kon Stijn pas luisteren naar zich zelf en naar het ijselijke en verdrietelijke van zijn zondigheid. Hij alleen kon zich beschuldigen, en geen gedrilde leger-des-heils-apen met hun omgebogen solletjes en hun zanekerig ge-poekel. Die konden voor hein allemaal de kippenkoorts krijgen. Hij zou ze een rauwe plak biet op de oogen hangen; hij zou ze in een gonjenzak kunnen
verzuipen____ Ze begrepen niets van zijn chagrijn,
wat in hem, heel diep binnenin, vurig vrat van pijn, pijn, die hem wild maakte, een stekende, priemende pijn, alsof een mes langzaam zijn ingewanden ingesneden werd. Neen, hij moest die chagrijnigheid om zijn jammer-lot overgieten, met nat vuur. Het moest stillen van binnen.... Hij zou nog veel meer naar het ruim zwiepen.
Dan, vreemd en verschrikkelijk, kwam er een stilte in zijn binnenste die hem zélf bedreigde; voelde hij het gewaai van de gordijntjes waarachter hij allés zig, tochten op zijn klamme beefhanden. — Dan plots, werden de menschen en de dingen om hem heen, zoo klein als vliegjes. Zijn ongemengde natuur, buiten