148
hem, al de gavvers, om zijn goeiigheid, zijn sullige meegaande en rustige natuur. En toch hadden ze ook ontzag voor zijn ingeboren vrijheids-drift, zijn koene, onbarmhartige kracht als hij, eenmaal dronken, vocht en al zijn schuwheid plotseling afwierp. Ze vertrouwden hem als een broer van de gilde. Ze vochten zich wond om beroeps-werk waar hij bij was; ze bespraken inspringers en inbraak-plannen vlak rond zijn oor,.... het deerde niet. Ze wisten dat Stijn liever zijn tong afbeet dan te verlinken. Hij sprak hun dieventaal, hij walste in hun danskrotten, hij verliefde zich op hun deerns; hij vocht met hen mee tegen de prinsemerei; hij ronkte naast hen in de walgelijkste logementjes en luimspiesjes en stond op den span om hen voor gevaar te hoeden; maar nooit duldde hij een opdracht als sauger om mee te doen aan hun dieverijen. Ook in die roovende benden, elkaar verknevelend en ónderpersend, elkaar met haat neerstootend en vertrappend, wou hij zijn vrijheid, wou hij van niets en niemand bevelen dulden, al was het voor een te grabbel liggende snoeierij. Daarom had hij ook geen jonge meid getrouwd, maar een weduwe die het klappen van de zweep kende. —
Soms bleef hij maanden lang nuchter, maar in de winter-werkloosheid verzwierf hij van zelf weer naar de boevenkroegen, verlangde hij onstuimig naar het stemmegeraas, het verhittende lawaai, den broeienden wasem van hun drank en pijpen.... En het meest wel naar het doffe gekantel van de steenen; naar de figuurtjes, de harten, schoppen, ruiten en klaveren van de kaarten. Er was op de wereld niets gezelligers dan 's winters zoo stiekem verdoken te zitten achter het vonkertje, in rustige spanning te dobbelen in de kroeg, met de ontstelde of lachende bakkessen van de kedinne