147
speeld en gedobbeld werd, oog en oor waaks voor het kleinste spel-bedrog. Hij paste bij hen, omdat het diepere onderscheidings-besef van wat goed en kwaad was, in hem niet bestond, eigenlijk nooit bestaan had, al herinnerde hij zich flauw nog wat versmiegelarij van zijn catechismus. Heerlijk vond hij hun zorgeloos-roerig geld opstrijken en uitgeven, hun los, schaamteloos zeggen wat-ze-denken en doen, ieder en alles op voet van gelijkheid behandelend. Onder hen kon hij, zonder boet-predicaties, eerst weken achtereen zijn drankdorstigheid lesschen, weken in de lorem blijven, letterlijk alles, alles rondom vergeten, niets anders zien dan den schenkenden klauw van den kastelein, die zijn heeten borrel op het randje van de toonbank naar hem toe schoof., En van het eerste morgenlicht, tot den donkersten nacht één roes, één wriemeling in den kop om alles; een roes die huilerig verdriet aanzwiepte, maar veel meer verdooving en lol bracht. Hij moest van binnen en van buiten vuur zijn. Het moest zijn tongpunt schroeien. Het moest als een gif van zijn lippen rooken. Zooals hij in de Hoofdwacht zoop, zoo zoop geen sterveling in Amsterdam; met Blinde Janus, en Zwarte Gerrit, met Bul en Mie Rijglaars; met Ouwe Droppel en Schorre Gijs. Dan, halfteut, met een stel nooit-werkende diamantslijpers, die de heele wereld bij elkaar konden vertellen. Daar gebeurden heele comedies die je een wilden schater in de keel deden schieten. Daar passeerden streken en schandalen die je bij Stoel en Spree niet op de planken te kijk kreeg. — Maar vooral onder de schooiers koesterde hij zijn vrijheid, zijn nooit gefnuikte of verknelde vrijheid. Onder hen kon hij precies zoolang brommen, leunen, zitten, staan, luieren en lodderen als hij zelf wou. Hier geen geleuter van Kilometerboekje, geen gesnauw van zijn moeder, rochelend in haar valsche vromigheid. Ze hielden van
10*