146
hij niet verbrugd, maar teruggegeven en zijn eigen velletje over een bibberenden schooier heengeworpen hebben als hij dien zag blauwbekken in de kou. Ze hadden niets aan hem en hij niets aan hun. Onder geboefte en uitgestootenen kon Stijn wel leven, maar nooit in hun bende meewerken. Het was hem zelf ook niet heel klaar waarom hij tusschen al die boosdoeners, die afdreigers en rotteraars, die schoreme gavvers bleef plakken. Goud-eerlijk van hart, spontaan bedrog verafschuwend, walgde hij soms van hun vuile praktijken, hun beroovingen van in de val gelokte hoeren-slachtoffers, en vooral van de pooiers, die hun rottende meiden kapot ranselden als ze niet genoeg de kroeg inbrachten. —
En toch leefde er iets in de atmosfeer dier boeven-kroegen dat hem rillingen van stil genot gaf. Hij voelde zich zelf een zwerver.... Er was iets guls en vrij's om die misdadigers-menschen, iets losgeworsteld van alle fatsoens-beknelling, in hun daden iets geweldig-avontuurlijks en beangstigends dat hem lokte. Hij kon er zich soms zoo roekeloos gelukkig voelen, zoo vrijuit al zijn benauwingen zeggen en zijn gemeenheden schaamteloos biechten. Dit gevoel in hem deed hem denken dat hij niet beter was dan zij, al stal en moordde hij niet. Want kaartspelen en drinken, 41 verhitter, met dat schuim, was hem het onontbeerlijke genoegen van zijn jong leven geworden. In verdoolde nederigheid was hem alle zelf-besef van eigen wezen ontglipt, zocht hij, in zijn van inzicht verduisterd brein, hun walgelijkste wanbedrijven soms door onverschilligheid en langs-zich-laten-glijden, buiten beoordeeling te stellen. Hij paste bij hen, dacht hij, om den on-gebreidelden zuip, zóó hevig en ongetemd als hij dat nergens anders kon; om de hartkloppingen-gevende, heete woede waarmee onder hen kaartge-