12
al wonderlijk begon te klaren en de sterren doofden. Zilverachtig groen golfspoelsel speelde klotsend inet glinsterig gevlekt rood water. Als haring-rugjes in wemeling bijeen, zoo zilverig schubbig deinde aan de kim, het eerste licht, koelden de glanzen zich af in het IJ. En rechts, ver, bij de dok-werken, vlamden heischitterende lichten als drijvende sterren, den nacht in.
Stijn Burk had weer bij een Durgerdammer aan den steiger prijs-gepingeld, om direct voor zeven stuivers twee honderd pond dikke aal los te krijgen. — Maar het was weer mislukt. —
— Se broeie d'rüp.... f'rdomme____ sau'n seinu-
knobbel .... gromde Stijn, en woedend smakte hij zijn ontsapt pruimpje het water in. Zijn lobbes-goeiig gezicht met de groote blauwe oogen keek onnoozel verdrietig.
Uit zijn neerhangende snor morrelde hij wat weg en streek het af op zijn bombazijnen broek. —
Jaap Bronk, een dwerg-bochel, sjofele zwoeger en venter van visch-uitschot, had hem gepraaid. —
— Niks?
— Nei.... en jèi Rolrug?
— Hihi,----- spotte Jaap, giftig-sarcastisch,....
gistere murrege.... hèd-ikke schol! —
— Leifedege?
— Aas-scholletjes____moar 'n kwek schèrre toe____
moar .... moar .... loè 'k nou betoald hewwe drie seifetig en .... loa 'k nou gemoakt hewwe... gein drie-neige-en-sestig .... en gein drie-ein-en-seifetig.... En doar hei je nou goar twiei nèchte feur in je klèire gestauft! ....
De bochel grinnikte met wreed-ironisch vertrokken mond, zuurtjes-ontstemd ópkijkend naar Stijn, die met zijn hoog lichaam als een donkere reus boven het bochel-gedrochtje uitkeek.