14
Hun knusse koopjes werden telkens bedreigd door overmoedige pret-jagers die er schijn-gappende uitvallen naar deden. — Drie uur beierde het van een zwaren toren, hooge stem in den nacht, en even een carillonmg méé-geklank van meerdere klokken uit den omtrek, zong boven het water. De nacht-markt, doorwriemeld van verschooierde slenteraars, zwervers, sjouwerlui, venters, jolige en jammerende dronkaards, diamantslijpers, burgers, kijkers en alderlei slag van zwoeg-menschen, leek nu een donkere korf, duister en reusachtig, naast het parelig glanslichtende water drijvend, bangelijk en rauwelijk door-krijscht van woelig menschen-gerucht. — De smerige dievenlantaarns met beroette glazen, veegden tusschen donkering van beenen en gebukte lichamen, smelt-oven-achtigen goud-walm en fiambouwige schijnsels over bloederige handen, grabbelend in manden en emmers vol wriemel-aal. Plots, bij opheffing der lantaarns, spreidde een geel-roode gloed een vlammerig waas over de donkere hoofden en scheemrige gelaten, en zakte weer weg tusschen de lijven bij daling. Dan bleef een zwart gedreig van zware schaduwing achter in de lucht. — Het klotsend-rhythmisch gedruisch van water-uitscheppende jol-jongens, was het eenig maathoudende in het donkere aaknarkt-geraas. — Stijn Burk op den versten steiger, keek sufferig uit over het men-schen-gekruimel in het ochtend-grauwen, met den groezeligen aarzelenden schemer op de gelaten. Plots keerde hij zich om naar den IJ-kant en mompelde in zich zelf wat over zijn handel en het gedaas dat zijn vrouw nu zou maken als hij met leege handen terugkwam. —
Er woei een ziltig briesje van het water, zee-achtig koeltjes. Stijn keek nu droomerig, vereenzaamd op den steiger, naar den oostelijken hemel, waar de lucht