148
nooit iets zeggen. Het vroor koud om zijn hart vast als hij de tong wilde roeren. Hij wou nooit en nimmer in het vizier vallen, omdat zijn schuwe verlegenheid en zijn geen-raad-weten met eigen lijf en gedoente, hem zelf altijd het meest en het vreeselijkst kwelde. Karei liet bijna niets over zijn kant gaan. Als die den smoor in had, kwastte hij een ieder aan, dat ze voor hem maaiden als kippen. Stijn bleef, nuchter, meestal stil en onopgemerkt in een hoekje, keek een beetje lodderig en slaperig, en zat uren achtereen het raadsel van zijn punt-pantoffels te bestaren. — En toch, als de drank in hem gistte, kwam zijn verschuwd en versmoord innerlijk doorbreken met een kracht die benauwenis om hem heen sloeg bij den sterkste; werd hij veel slechter, heftiger en brutaler dan Karei met al de luidruchtige makkers teza&m. Dan was hij als zwam in de tondeldoos die bij lichtsten strijk-kets vlam schoot; kon hij met zijn wrok een onschuldig schalkerijtje uitvijlen tot een krenking, waarvoor de lampjes moesten dichtgeknokt worden.
Bij zijn vader vroeg opgeleid in de paling-rookerij, bleef hij soms al weken lang weg, zwierf buitenbuurts onder de gevaarlijkste en meest ontuchtige nachtgasten van misdadig Amsterdam. Verkropt min-verdriet of smart om eigen gezuip, schaamte voor zijn ouders, hielden hein altijd langer in het gezelschap van de benden dan hij zelf wou. Allerlei soorten van souteneurs, kwartjesvinders, inbrekers, zakkenrollers, jatters, ver-loopen sujetten, monsterachtig ontaard in driften, werden zijn kroeg- en zwerfvrienden, zonder dat hij ooit den kleinsten diefstal of lokking van kerels door afgerichte meiden, in de hand werkte. Slim was hij niet, sluw nog minder. Voor uitgeslepen werkjes deugde hij even weinig als voor afdreigerijen. Gejat goed zou
De Jordaan 10