10
— Skaat bruispoeër fèn onder en fèn baufe, klebèkke-mormel,... nijdig stootte de andere van zich af.
— Fèl om, danskoater____afgesèkte huyg!----
Een prop menschen schoot los, tusschen walkant en
kijvende kaai-kerels. —
— Licht tug bei____hauger je jètte____schreeuwde
weer een ventster bij een weegschaal.
— Trie .... ieeennnn!.... zong een gillende meideroep over de markt____
— Hauger op, ik mot je prikkel sien of ik smèk je
beiste neir____ ik mo sien wa dèt aaser feur siekte
het...
— Hei je auk nie fèn t'rug he scheile?____
Scheele Toon gluurde even op zij; voelde zich schuw
betrapt.
Trie.... ieeennn! .... galmde het weer boven het geraas met een zangerigen uithaal....
— Trie .... ieennn!.... gierde een bende mee ... hei je Koarel nie gesien? ....
— Presint____lachte Karei Burk, protserig-spottend
zijn snorretje opdraaiend. •—•
— Kraag 't spit.... vloekte de roepster woedend.
De ijzeren wegers-met-de-emmers, knarsten en
piepten als verroeste scharnieren. Netten met spartelende zilverbuikige aal werden over den koppendrom heen-gezwierd. Een zwoele stank van rottende visch en bloed broeide los.
— In de wèrmte groeit je hért segge se ... . perste er met zwaren zucht Trui uit, terwijl ze vijf volle bakken aal op haar dijen heesch. —
En al meer volk dromde saam hij de sloepen voor de wegers, als éen gedrochtelijke romp in het donker met duizend grijp-armen. Burgers sjouwden met roode zakdoeken waarin pas-gevilde alen in pijn-krampen hun taai slijmleven slangerig verkronkelden.