127
Drie maanden na haar trouwen met Stijn leed ze al gebrek. Ze sloeg de hongerige kinderen en soms doorrilde haar een bezetenheid die Neel voor haar eigen wezen deed schrikken. Willem werd al zieker, hoestte zich borst-scheurend de nachten door. En Neel zelf weer op het punt van bevallen. Er was een ramip over haar heengeslagen, erger dan een misdaad. Zij, eertijds vol zelfgekoesterde illusies, vroolijk en vol jubel, was nu één bonk chagrijnigheid en van een verwilderende driftigheid. Mientje vreesde haar nijdige, meppende handen; Jansje keek haar ontzet in de oog-poppetjes en Willem, den hoestenden Willem, kon ze d&n snikkend tegen de borst drukken en dan weer overbluffen en afblaffen met kwetsende scheldwoorden. Ze huilde iederen nacht; ze voelde zich vervreten van zenuwen en valsche zondigheid. Ze jammerde in stilte snikkend om Jan, terwijl ze van Stijn omhelzingen moest dulden die haar hevig-sten weerzin wekten. Als fluweel waardoor scheurend spijkers heengehamerd waren, zóó was haar zachte aard verkracht, verhard en verscherpt in het wrange lot. Ze was verbitterd op ieder ding, omdat ze gebrek leed, haar kinderen hongerden, de zelf vervuilde in haar armoe-zooi en in Stijn alleen een man had die dronk en zinnen-hittig haar half wurgde onder zijn wellustigheid. Stijns familie bracht geen spog water bij, schoon gemompeld werd dat de oude Burk wel twintigduizend gulden, aan baar geld, onder zijn bed had opgestapeld liggen. Ze vervloekte den oude met zijn ineengepersten, krommen romp en zijn sarrenden lach. Na haar bevalling stapte ze gemoedereerd naar het Werkhuis om ondersteuning van de stad en voor koste-looze geneesmiddelen. Want Willem had telkens allerlei extra drankjes noodig die ze niet kon betalen. Ze kreeg stug huisbezoek, een knorrepot-ondervrager met een bikkelen hart, die nauw haar klagelijk ellende-