9
zijn jol____ik wil sin te sien .... murrege is 't Sondèg----
ik heb sinte naudig feur 't kerkesèkkie----f'ruit____
— Voaftien hier .... voaftien,.... je koop perdoes laan-oal.... pèk mei .... neboal!
— Neiltje!.... gilde een aalmeid met opgebonden
baaien rok en wit jak, bemorst met bloedvlekken____
Nedl.....tje!.... hier binne je bèkke ....
Driftig drong ze door de menschen-prop heen, met haar vil-me®, bloed-druipende, tusschen de tanden.
■— Bènde! .... doar hei je Trien de Soepkeitel____
Schenk je tuyt leig maad____ gierde een troep opgeschoten kwajongens,____de wèspit op 't kumfaür!____
Driftig beet ze haar mes los uit de saamgeperste lippen en juist wou ze een scheldwoord wegkeilen naar het hoonend lol-troepje, toen in hevigen vloek een woeste kerel haar en de schreeuwers op zij drong en wild een sloep in sprong.
— God-sèl-me-fille.... je loa se springe.... ker-lineke!.... je skep te haüg.... hei je dèt nie in je doppe .... liefe Dau .... rus!
Hoonend had hij zijn spot-״Dorus" uitgekrijscht naar een donker bochelig gedrochtje dat in de haast zinkende vlet, een zware plank op en neer wipte, zoo driftig en stoeisch, dat het water aan allen kant schuimend de jol inspatte. ■— Het bocheltje stotterde iets angstigs terug. Overal langs den wal ruchtigde nu scheppend golf-geklots en riem-gestommel van jongens die „leven" moesten houden in het vlet-water. En telkens uit een anderen hoek klonk angstig-woedend gewaarschuw van visch-lui, die de speelsche jongens op het water in bedwang hielden.
— Ik straup je je heud fèn je nek, vischotter!____
barstte Willem de Natbroek uit tegen zijn helpertje.
— Hei Nètbroek, fil 'm g'laak mi je oal!
— Steik je trien in je foars makelai____