120
of je trapte op de kleurigste waar. De stoelen, de kasten, de spiegeltafels, de canapé's, de zeilen, de loopers en vloerkleeden, de mooie hoeden met blommen, de bedden en bekrulwerkte ledikanten. Soms acht meubelwinkels, vlak naast elkaar, met gratische bezichtiging, al heller van stanglicht. O! het wemelde van gasten uit de buurten, en zoo lekker, de Prinsengracht, met haar hooge bruggen, krommingen en bochten, telkens wat anders, als een fonkelend Jordaan-front de voorbijgangers roepend en vasthoudend. Van de Prin-sensluis al, zag je over het heele lichtende front, viel je met je neus in het kousjes-gloeien en het ruiten-glimmen van de winkels. De gouden avond-schijn vroolijkte zóó door de helle oogen van Neel dat Jan zelfs even zijn bedaardheid verloor en haar zoenen wou, pardoes op straat. Dan juist had ze hem beet; stuurde zij Jan's arm langs de winkels. Alles moest Neel bekijken en betasten, Jordaansch brutaal en vrijmoedig. In de grootste rieten stoelen smakte ze zich neer, om te probeeren of ze makkelijk ״zatte". En al stonden honderdmaal met reuzige letters de prijzen, wit op blauw karton, of zwart op wit, ze vroeg toch hoeveel de boel kostte, terwijl ze wist niets te zullen koopen. Alles, op die kuier-avonden vond ze mooi, kinderlijk-blij. Voor den boekwinkel bekeek ze met ijzing de Politie-nieuws-prenten; voor den klokkenwinkel, het geglimmer op de horloges en wekkertjes en dan kwam Jan los, die haar het binnenwerk van pendules verklaarde, waarnaar ze heelemaal niet luisterde, omdat ze, in haar verbeelding, stiekem al dat goud-schitterende „spul" bezig was op haar schoorsteenmantel te schikken en te decoreeren. Het langst draalde ze voor de manufactuur-winkels, vooral voor het groote magazijn De Lelie. Daar hing nou letterlijk van alles. Daar besmonzelde ze goeiïgen en geduldigen Jan, wees ze hem op een „faèn" rokje met