ii7
Het pordergezang doorgonsde in na-klank Neei's ooren, en tegen eigen werk-jachtig en zenuw-bedrijvig verlangen in, bleef ze liggen soezen en trommelde ze zich-zelf moed in voor den beginnenden dag. Als een zondige daad rekende zij zich die luiigheid aan, want nooit nog was ze, in vroege dracht, zóó vadsig, duizelig en afgebeuld geweest. Wat zou er met haar geweten gebeuren? De zorg-kwellingen moordden haar zenuwen, anders niets. Ze was altijd een opgewekte vrouw geweest en had de mier aan iederen chagrijn. En nou leek ze het zelf geworden, doorprikkeld van gift, verbittering en woede. Wat was er toch eigenlijk van haar gegroeid? —
Het werd nu heel gauw twaalf jaar dat haar eerste man gestorven was. Compleet iederen dag leefde ze nog met hem mee; herdacht ze haar huiselijk geluk met Jan. Als meid van even twintig was Neel getrouwd. Er leek geen vroolijker meid, lichter van gemoed in de heele buurt te bestaan, dan Neel. En toch « altijd streng op haar eer en zeden. Ze woonde als vurige meid van achttien, vlak bij de Wijde Gang, op vier passen van de zonde en de misdaad af en tóch bleef ze rustig van hart, raakte ze met de vingertoppen de slechtigheid niet aan. Alles wist ze, alles, van het afschuwelijkste en gemeenste zag ze, en toch was in haar een ingeboren evenwichtigheid van zinnen die haar van het liederlijke en het persoonlijk zinnen-begeeren deed schuwen. — Gauw had ze verkeering met Jan Gronjee. Hij leek wat stilletjes, bedaard en bleekjes. Maar in omgang viel Jan erg mee. Zijn rustigheid vooral werkte kalmeerend op het vurig-stoeische en luidruchtig-driftige, ironische van Neel. Zij flapte er uit, bak op bak; hij lachte maar, bedaardjes en zoog er toch het fijne uit. Dat zag ze aan het stille schitteren van zijn oogen. Zijn uiterlijk vond ze steeds knapper. En wat niet het minst