6
dat Stijn nog op het water was; ze zou het met hun drietjes in dat vunze koffertje heelemaal niet uitgehouden hebben. De kinderen, in twee lage bedjes, als warim brood opeengepakt, sliepen ook in de achterkamer. Ze beluisterde de rust van hun ademhaling. Alleen Willams keel zaagde snurkerig lucht. Neel voelde haar borst bedrukt, haar strot dichtgeknepen. Zoo benauwd had ze het weer. Zoo een zwaar gemoed voor alles. De deur van het alcoofje, waar vaten en kisten opeengestapeld donkerden en zoetige geuren uitwalmden, stond wijd open. Neel wou altijd alles van het vroeg-morgen-leven op straat hooren. Groenboer-karren ratelden voorbij. Dat kon ze hooren aan den zwaar-hotsenden klank van het wiel-gestommel over de keien. De vent-vrouwen reden heel anders. Ieders geluid beluisterde ze van haar bed en poogde ze, met gesloten oogen te richten, om te weten hoe haar wereldje stond. Ze troostte zich zelf zoetjes met misleidende fantasie over groote vangst van Stijn, en net wou ze in drift geraken om zijn slampamperig en lijmerig-langzaam gedoe, toen ze plots uit den dommel schrok door een dreigend deur-gebons, dadelijk getemperd achter een zangerig geroep in de alleenheid van den morgen:
— Stoa op.... stoa op.... waafe fèn de negausie!....
— Eeuwige Jezis, was 't al vier uur? .... joeg het in Neel.
Stoa op!____ gernoale-frauwtjes.... stoa op ....
de minse wèchte op 'n bauterhèm mit gepelde!....
Weer bonsde een bof op de deur.
— Stoa op!.... keirels.... stoa op!.... mö jullie nog lènger bei je waafe mèffe?....
Hein de porder zong rauw door de straat, in luim al wat hem inviel.
— Stoa op.... de koffer is broeisch.... de kerse en
oarebeye siene d'r raud fèn ongeduld,____stoa op!....
doar hèi je 'n handje son!....