DERDE HOOFDSTUK.
Neel kon den slaap niet meer vatten. Ze had te druk den snavel geroerd op den dag, ze zou er nu 's nachts voor boeten. Ze had keel-wurgend-bang gedroomd van gevilde alen die zich om haar hals kronkelden en waarvan zij telkens de glibberige koppen moest afbijten. En in haar even glibberig bijgeloof wist ze, huiverend-vreesachtig, wat dat beduiden ging. Van-aal-droomen bracht vijandschap en zaken-achteruifr-gang.... Van-aal-droomen?..... dan zag je gauw de nok van het rooie dorp. Haar droom lag haar nog zoo versch in het brein dat ze telkens naar haar hals greep. Om en om woelde ze in haar scheefgezakt broeierig bedstee'tje. Vannacht stonk de bijna nooit geluchte matras al heel erg. Nee, ze kon niet meer slapen. De zorgen omzwierven haar oogen als te tastene dingen. Een krioelig duister waar lichtgroene figuren doorheen schoten, weerlicht-snel, daar staarde ze diep in, klaar-wakker. En toch drukte een branderige dofte haar oogen dicht. — Lang bleef ze zoo verdoken in een koortsig waak-droomen, aan alles denkend, in een wilden warrel dooréén. Toen sperde ze de oogen, zag ze den dag al aan de ruiten klaren, blank, achter het groezelgeel van de lancasters. Om te stikken was het onder het zware dek in het broeirige bedje, inet het heete lijfje van Hannesje tegen haar aangeperst. Gelukkig
8*