105
want zoo gauw zijn beverige handen het toelieten moffelde hij de gezwollen portemonnaie weer in zijn zak.
— Heit u weir tien knoèke an nuwfs in uwes beursie? .... spotte Neel naar haar vader.
Een jichtige pijnschok schoot door Scheendert's verouwelijkten kop en de dunne lippen persten even ontstemd saam en beefden weer open, den grooten tand ontblootend. —
— Werum.... stotterden zijn woorden trillend uit zijn beef-kaak,.... mag d'r.... d'r 'n mins nou nie se aège genoeges hebbe?....
— Feruyt dèn mit ufes remanse-boek.... spinde Neel.
Ouwe Scheendert bekoesterde een zonderling aan-wendsel, al jaren lang. Alle hevige berichten van ongelukken en narigheden, van branden, braak, moord en diefstal, knipte hij uit de blaadjes en rolde ze in zijn portemonnaie. Vooral aasde hij gretig op buurt-nieuws. Nu hij, vanwege zijn jicht en krom-getrokken karkas niets meer te doen had, stumperig en dood-sjofel met zijn vrouw op een hokje in de Laurierstraat woonde, van een twee gulden pensioen en wat onder-steunsel van de gemeente toe, — nou had zijn dóórwerkende levens-energie zich op dezen dramatischen arbeid geworpen, werd hij avonturier in voorzienig-heidjes. —
Hij groeide van genot als hij de menschen in de buurt van ongelukken-nieuwtjes kon bedienen; menschjes die zelf geen krantje lazen of de ontzettings-rubriek verwaarloosden. Onder het lezen fantaseerde hij er nog altijd wat gruwelijks tusschen en dan genoot hij als een acteur, van hun ontzetting, schrik of toorn. —
Nou had hij weer een paar pracht-nieuwtjes, van een vent, doodgevonden op zijn bed in een logementje in