98
— Maüi! doar hei je 't reusenummer fèn de Jor-doan.... of de achtkèntige boer fèn 't aufe Frènse
pèd!.... Sau arremoeisoaier____ Wèt pruttele se bei
Peitrus?.... ironiseerde Neel, nu vaster van stem, naar een krom-gebogen mannetje dat was ingestapt en bij de tusschendeur even bleef staan uithijgen. —
— Se gèngetje.... se gèngetjel____ Sau Neil.... ik
docht jou al in de fierhoek. —
Met krakerig hoog en zangerig stemmetje sprak de zeventig-jarige neef van Nel, Huib Strien, bijgenaamd het Kilometerboekje. Hij was stucadoor van zijn vak, maar door jonge werkkrachten geheel verdrongen. Straatarm, sukkelde hij al jaren rond, soms een paar dagen ploeterend in de maand. Zoo verdiende en bedelde hij een sober brok brood bijeen. Maar zijn vlij-mendst leed en armoedigste zwerftochten konden zijn hart niet vergrimmigen noch zijn levens-vroolijkheid verzuren. Hij had nooit behoefte aan ruzie, als zijn vLamheete en lichtgeraakte buurtgenooten. Een soort van tevreden humor joligde om al zijn woorden heen, beheerscht als hij onbewust werd, door een besef van bestemming en lot dat hem was opgelegd en waar hij zich de knuisten tegen te bloeden zou slaan wanneer hij ging grommen en dreigen en zich verzetten. — Vrouw en twee kinderen waren hem afgestorven. Op zijn drie en zestigste jaar bleef hij moederziel alleen, kon hij nergens meer een week vast werk krijgen. Er stond hem niets te doen dan te dulden en zich achter de plooien van zijn opgeruimdheid te verbergen. Zoo scheen hem van binnen geen verdriet aan te tasten noch leed te raken. Hij lachte altijd zachtjes, als een echte Jantjezonder-zorg. Hij slorpte zijn potje soep even smakelijk in den schaftkelder op de Egelantiersstraat, — rustig glurend door het groene horretje, — als in de fijn-reu-kigste gaarkeuken van Spuistraat en ״Gouden Bal". Hij