54 GROOTE FIGUREN
Christelijke kunst en Gothische theologie, voldoende stof vinden tot verwerping van het meeste kunsthistorische (bekoorlijke?) gekeuvel, óók van den Olympiër, van den groo-ten Winckelmann1), van Baumgarten, Kant, Hegel en Hartman, d'ArgensvilleenGuyay,Spencerennogeen troep andere hooggekuifden, hooggeleerden incluis! Toch dient erkend: Goethe schreef dialectisch uitmuntende Maximen over kunstgeschiedenis waarvan hij, in zijn eigen critische (vaak Germaansch-wazige) beschouwingen, veel zou hebben kunnen leeren... Wat Goethe daarin b.v. over Albrecht Dürer zegt, is wel een krenking voor Dürer, maar een waarheid tegenover de Duitschers.
X
Het individueelste sentiment in Franciscus is nog ganschelijk voor de Gemeenschap bestemd, wijl door heel zijn wezen het rhytme van aarde en hemel schokte. Maar naast zijn onderwerping aan Christus' Kerk is het algemeen-menschelijke hoogste en eerste eisch, in ieder zijner brandende, evangelische liefde-woorden.
Giotto kon de zalige deernis, de zoete deernis en het gods-heilige in Franciscus nooit genoeg vermenschelijken en zijn menschelijkheid (buiten of boven Latijnsche traditie en scholastieke mystiek) nimmer zuiver genoeg verheiligen. Zoo ver reikten de verlossende scheppingskrachten van Giotto's eigen genie niet, al bezocht hij Byzantium, al heerschte hij in Toscana en Padua en al mat hij het voorhoofd van Augustinus.
1 J Winckelmann stond boven alle z.g. ״kunstgeschiedvorschers". Deze Roomsch-katholieke protestant verdient een afzonderlijke karakteristiek. Hij was niet alleen een theoretiseerend „aestheet". Zijn Hellenisme kende waarlijk ook innerlijke verrukkingen.