OVER FRANCISGUS VAN ASSISI 117
״wrang genot, invectieven opstapelen tegen revolutionairen en christen-socialisten, zouden deze kreupele ge weldenaartjes alléén achter de botsing van oorspronkelijke krachten, door de branding van felle wils-opleving, — tijd en tijdperken zien, mensch en massa? Zij mono-poliseeren zoo gaarne (geestelijke ridders) met hun baldadige wanbegrippen en in hun verminkende vonnissen, de menschelijk ,,ziel" en zij smalen in hun morsige schrijverij zoo garsterig, met een verbitterde gekrenktheid, ons stof-vergoders, en zij brallen zoo hevig-lyrisch over de Schoonheid, deze winkeliertjes der vroomheid (tórens boven het Platonische uit), over „hoogste", verhevenste schoonheid. Maar deze koeïge herkauwers, deze halfslachtige en rampzalige schreeuwlelijkerds begrijpen niets van hun eigen binnenste, rillend-naakte ellendigheid. Ook zij haten het profanum vulgus, gelijk Dante het haatte. Maar deze minachtte het alleen in den vorm van kwaadaardige Fiesolanen.
XII
Zij zien niet hoe mal zij figureeren met hun gebrul en gebral tegenover óns Eecht, tegenover onze menschelijk-heid! Hoort, gij verkleumde, miezerige en heimelijke zieltjes, die in meetkundige reeksen uw meegevoel, uw zielezorg laat opklimmen! Wij spreken nu eens niet van „imperialistische bourgeoisie", van „kleinburgerlijke democratie"; wij reppen nu eens niet van „proletarische dictatuur'', van, ,maatschappehjkeontwikkelingswetten'', van „maatschappelijke ideologie", van „solidariteitsgevoel", van „moderne industrie", van „communaal bezit", van „ketenen". Neen, wij spreken gewoonweg maar van het „plebs", tot menschen-in-de-rui. Neen, wij gaan, in verstarrings-critiek, niet mee met Gorter, die