116 GROOTE FIGUREN
socialisten alleen maar stof-vergoders, die met hun grauw en vetzuchtig materialisme, hun bloedige sensualiteit, de vlijmende menschenziel aanvreten. De vunze S.D.A.P.-ers, — razen Utrechtsche wereld-ontvluchters en stichters van cabarets, — hebben hun Marxisme losgelaten; ze zijn ״hazenharten en huik-naar-den-wind-hangers". De communisten zullen zoo mogelijk nog erger gebrandmerkt of in een gril van bloedschendig vernuft bewierookt worden. Maar wat zijn zij zeiven, deze angstig-lachende, prille pennehelden, deze ziekelijk-verschrompelde treurwilgen van zeker quasi-roekeloos, roomsch intellect? Wat zijn zij zeiven, zekere jongeren, koelers van gloeiende verlangens, onder strijdvaardige calvinisten, met hun star-trotsche (on)mensche-lijkheid en hun troebele, bekrompen, valsch-uitspattende woede? Kunnen al deze soort smiechtige en schuwe huichelaars, verdorven en giftige zoekers naar wat spiri-tueele verfijning en armelijke emotie één levend woord het aanzijn geven? Wat zijn zij, een deel althans dezer knalzweep-knaapjes (martelaars), zonder geeselende zelfironie, zonder innerlijke aanvechtingen, die achter catafalken van schuimende gekrenktheid zoo razend te keer gaan tegen sociahsten? Wat zijn zij zeiven anders dan sehijn-verhevelingen, quasi-idealisten, die op eigen geestelijke vrijheids-ideeën wreed abortus plegen, uit angst dat vruchten zich zetten zullen die in een richting naar het onbeklemd-ademend en beter bestaan toegroeien? Hoe lamlendig zijn deze perverse schermutse-laars en missionarissen met hoogste levensvoorwaarden, wormstekig aangevreten door eigen verbeten zinnelijkheid welke zij in brandend-verhit venijn (ethognosie der doel-heihgt-de-middelen-scholieren) hun vijanden zoo broederlijk-gul aanwrijven. Zouden deze kleffe wartaai-uitbroeiers, deze erethische zwammers, die zelf met