112 GROOTE FIGUREN
parasitisme. Maar de schreiende of vloekende armen krepeeren sidderend in nachtdonkere krotten en verdierlijken onder levens-angstvlagen. En de ״grooten der aarde", óók geloovigen, kweelen (kladderadatsch!) in kerken en synagogen, in tempels, in nissen, God's heiligen naam en bezingen het Evangelium, terwijl zij in de maatschappij met iederen klank van deteederestem,het apostolisch christendom verloochenen. Ach, hun mede-doogen dat is] om te schreien, om te gillen. Dat moeten en dat willen wij „aanpakken", zonder innerlijke tweespalt.
Er bestaat maatschappelijk onrecht, smaad van mensch tegen mensch die ons verzengt, verteert. In ons is huiverende en overgloeiende afschuw voor huichelaars, die azen op oorlogsbloed; afschuw voor vermomd-kanni-balistische rassen die het kervende zwaard aflikken!
IX
Ook wij, als Eranciscus,in vrome verdieptheid ontgroeid aan valsch-phantastische jeugddroomen; ook wij strijden met al onze geestelijke krachten voor een allerhoogsten Yrede. Ja, lach maar grijnzende en verbeten ellendelingen , verdoemde wartaal-uitbrallers en valsche verhevelingen! Wij komen niet op voor een uitgegist, lafbleek, burgerlijk-verflenst en ijdel humanisme, maar voor het Recht, het groote, eeuwige en heilige levens- en menschenrecht. Wij komen óp voor de onterfden, de gesmaden, eeuwen en eeuwen lang, maar in wier binnenste wezen een vuur vlamt, dat eens hemel en aarde in brand zal laaien. En weet, het vuur׳ was, na het reine water, ook Eranciscus zóó heilig, schrijft Celano, dat hij het nimmer uitdoofde, zelfs niet als zijn pij er door verzengd werd1).
1 J Celano Legende I, 81; Legende II, 2, 165.