110 GROOTE FIGUREN
menscli", voor den arbeider van vonkende fabrieken, geknecht door macht en heerschappij. Nu staan wij voor zwoegers van stad en land; voor het uitgegoorde schepsel van achterbuurten, voor kinderen van duistere krotten, voor den walm van misdaad en prostitutie. Nu staan wij voor al de geketenden, door moderne economie en door het historisch materialisme verklaard, in al hun verhoudingen onderling, al zweren wij niet bij sociologische „wetten" en bij de „imanentie" dezer wetten en z.g. historisch milieu.
YII
Als de „gewone mensch" niet kan opgaan in God, in het Universeele en Eeuwige, noch beeft voor een „nimbus", moeten wij hem dan laten verzinken in grauw en ellende? Neen, dan moeten wij wél „aanpakken", met alle middelen en met heel onze menschenliefde juist vreugde-brengers zijn. Dat leert ons de maatschappelijke ontwikkelings-geschiedenis. O, die revolutionaire Bergrede, waarvan de Synoptici den scheurenden op stands-kreet niet hooren en die de sociale medicasters niet kunnen smoren! Dan moéten wij opstandig zijn in menschenliefde. Hieruit eerst ervaren de revolten of „vereerders" van sociale ethiek, — gemoeds-vereerders, die in den middeleeuwer Eranciscus een godmenschelijk voorbeeld van Christen-leven zien — of zij zich kunnen afscheuren van geld, privaat bezit, van eer, stand, roem, vleierij, bevoorrechting, genot en wereldheerschappij.
Want Eranciscus, in het zonneglanzende bergen-landschap Umbrië, Eranciscus, de van God-vervulde, de jubelende minnezanger, tóch actief en reëel, leerde in een hoogst Catholiek bewustzijn: voor het Opperwezen