86
den IJ-kant op 'm afstralend, en gepakt door de wijê lucht die ie heerlijk-ruim opsnoof, als stond ie aan zee.
Er vroolijkte weer felle blijdschap in 'm op, toen ie al datblauw-grauwig witte geglinster van de zwaar berijpte boomen en taktrossen zag, die langs de kaai voor 'm rij'den in zonlicht, dat nog zacht-koesterend neerviel in den middag.
De windkrakeelen van de vorige dagen hadden den hemel wijd-schoon-blauw gelachen, en ruim koepelend stond nu in tintelende vrieslucht de klare hemelruimte, alleen aan den horizont licht bewolkt boven 't IJ.
Overal had de rijp, in den lichtschitterenden wondergroei van z'n blank arabeskenspel, in z'n fijn-grauwe en snerpende lichtheid, rond-getooverd in roes-glans, tusschen afgeloopen en bereën grondzwart, gaaf omtrossend alleen boomen, waar taklijntjes aan één kant in donkere nerven, door wit-fijne rijppijpjes heenaderden, gebukt onder blanke schittervracht. Nou zou ie genieten van dat gewissel en vergroeien van kleurlicht voor zich uit, in die diepe ruimte; hij zou staan weer op 't bruggetje bij de kettingpont, met 't IJ rond 'm weggolvend.
Lichtloozer groen was de lucht weer geworden, en van verre kwamen aandrijven lila-paarsige wolkenkrinkels als beschenen rook aan de kim beweegloos opgepakt. Naar den dokkant bij den spoorhoek wolkte óp zwaar pijpenstoom, alkleurig in zonlichtschijnsel; bruin dat opsteeg als verlichte bronswolken; roodachtig gedamp met inkarnate zijkrulletjes, grijs-grauw verdonkerd in blauw en zwart mollig dons, telkens uit andere pijpen en lokomotiefketels die zongen, aanpaften en zuchtten in langzaam uitkrullend gewolk, doorvlamd van laatst neerzinkend zonnegoud, tot 't versleepte in ijler gedamp de lucht rond. Heel ver in wijên kring donkerden al in ijler violet pakhuizen-gedrang, huisbonken van Haarlemmerstraat en grachten, met berijpte daken, licht-spichtig opgrauwend in de verte als sneeuwval, en dieper nog, licht-fijner gewemel van violette kerktorentjes, vervaagd-spitsig, rond glanskringen van wolkengoud. De vriesgrond was wild bezaaid met wit-gevlek, tusschen aardzwart vergeulend in kuilen en zandbruin grintvuil bij de steigers en trottoirs, rond glibberigen blauwigen ijzel. Kabbelend rustig dreef 't IJ-water ver weg, met rimpeling van weerschijnlichtjes, gespat van kleurwolken, hemelkaats in groenig-blauw en zacht-goud-rooie bevende kronkels, wijd-uit, zoetjes weggolvend als vloeiend paarlmoervlak, met zig-zaggend vuriger gesprenkel van rood-gouê vlammetjes, die lichtknallend doorvonkten 't zacht neergespreid zonlicht, dat wegzonk met golfjesslag. Hier en daar kant-klontten groen-grijze ijsbrokken, weggedreven en weer teruggesleept in zogzuiging van stoombooten. Aan de kim stipte, bij twee en drie tegelijk, iets zwarts, dat naderde in donkeren groei, aandreef in pijpzang van seinen door elkaar, dat dreunig-deun-vroolijk klonk in lichttinteling van rijp en zonslag overal. Van alle kanten krioelden druk aan schuiten van goe