5
geworden, dat ie onder 't toelichten van denkbeelden, zelf voelde er verder van af te zijn geraakt. Zou Zeelt dan toch gelijk hebben, dat ie over ״vrijheid" maar wat nagesproken had, zonder zelf te begrijpen wat ie er allerdiepst mee bedoelde? En heel menschelijk gewoon, zonder boekenhulp, wou ie zelf nu eens kalmpjes nagaan, hoe 't in 'm vergroeien ging op die manier, nu Rozalie er niet meer was om 'm telkens scherp neer te zetten. Want al heel lang had ie zich voor z'n venijn-tong verborgen gehoüen; niet uit angst voor zich zelf, maar dol bevreesd dat Rozalie iets in 'm zou zien van z'n blijdschap met Eva, en 'r zou afbreken, of op 'r schelden.
Afbrengen van 't feit dat de maatschappij rot is, liet ie zich nooit meer, en ook niet, dat de hongermassa niet alleen snakt naar al wat meer eten geeft, meer weelde, maar ook hongert naar 'n beter, zuiverder leven, waarin ze niet meer vertrapt en vernederd wordt, niet meer uitgezogen en verpest. Was hij zelf wel iemand die scherp en zuiver doorvoeld had dat ie niet enkel jalóerschte op de weelde van de rijken, en zou ie eigenlijk niet zélf ook dolgraag veel duiten en veel mooie dingen willen hebben? Meer dan eens had ie er zich op betrapt, hoe hevig ie verlangde naar 'n heeleboel zaken die ie zag staan in winkels, en met geen andere gedachte dan: dat wou i k nou ook ereis hebben, heelemaal voor mij alleen, heelemaal zonder te denken aan anderen. En dikwijls had ie gevloekt in zichzelf, dat ie zoo'n nakende rot was, niet eens weg kon naar andere streken, nou nooit eens mocht reizen, niet werkend onderwijl als loonslaaf, maar genietend, vrij, zooals zij dat kunnen die 't geld bij stapels hebben. Zóo moest ie zich bekennen, dat ie zich nog al eens 'n zelfzuchtig genot ingedacht had, en ie veel wou hebben, hébben voor zich, heelemaal zooals de rijken 't ook nemen wanneer ze willen.
En op die momenten had ie heviger en ruimer z'n weelde-fantazie uitgebouwd, heftiger gesmacht en gedacht aan toevallig rijk worden, hoe ie dan vreeselijk zou genieten van al wat ie kon krijgen en koopen, en om alles waar ie zich kon aanzetten. Dan was ie gaan denken aan groote tuinen, die ie zelf zou verzorgen, waar ie de heerlijkste bloemen zou laten groeien, aan z'n leeren, goddelijk hard werken, en dóórdringen iti alles, maar dan met weelde om zich heen, aan geluk strooien romdom en geven, en alles-wat-ie-maar-wou van reizen, de heele wereld rond. Dan wou ie enkel weten van planten en dieren, van muziek, van wat er stond in de mooiste boeker!, en al zou ie nooit meer iets kunnen geven van zich, omdat ie te oud was, kon ie toch altijd maar dóórwerken, zoo stilletjes-gelukkig, en met de wereld zich nooit bemoeien. Die malle gedachten wou ie zich zeif nu voorhouên, zich afvragen of ie dan eigenlijk niet nét zoo hondsch en genotzuchtig, zóó uitzuigend en alleen-voor-zich-levend zou geworden zijn als de rijke lui, die ie nou zoo vervloeken, verafschuwen kon om hun dierlijke hebzucht en