6
verdrukking. Maar dan bleef er nog de waarheid, dat ie de weelde-gedachte heel zelden in zich gekoesterd, dat ie 'r z'n heel leven misschien vier maal aan gedacht had, in z'n jeugd nog wel, toen ie vijftien of zestien jaar was, en dan nog altijd in koortsig verlangen naar zien, werken met z'n geest, hóoger op, uit de benauwde broeisfeer van z'n afjakkerenden dagarbeid, in oogen-blikken van opgekropte verbittering, droefenis om z'n ellendig thuis-leven, en in vloekbuien, zooals iedere jongen heeft die zwaar werken moet, altijd van fabriek terugkeerend in 'n nog grienender, vloekender omgeving, dagelijks gepest door 't nijdigste, pijnigendste van fabriekslol en huishoudruzie. Want z'n heele leven lang had ie meer óm, dan in zich gekeken, en wanneer ie even wat bezat, hoe minnetjes ook, zich bezwaard gevoeld, als ie 'r een tegenkwam armer, ongelukkiger dan hij. Zoo was voor jaren z'n lust tot rijkworden voorbij, vernield, leefde ie alleen weer mee 't leed en de smart van al de geziene ellende; wou ie, wóu ie voort, voort, ontnuchterd door 't vreeselijke gebrek, dat spookachtig tegen 'm aangedrukt bleef, niet voor z'n oogen wèg kon. Een anderen keer zag ie weer eens wat er waar te nemen viel in de wereld, wat er te leeren was. Dan wou ie alleen weer z'n kop laten werken als ie maar geen duiten voor z'n ouêrs had moeten verdienen. En tusschen al z'n gedroom en gestommel door, wou ie vasthouên wat 'r gloeiend warrelde in z'n hoofd, als ie uren en dagen soms, rondslenterde, óm 'm 't leven zag grijnzen in duistere slophoeken en stegen. En zou 't heelemaal zoo èrg wezen, dacht ie, als ook zij, ploeteraars, eens verlangden raar meer gemak, meer rust, meer dingen waarvan je genieten kon? Nee, nee! hij begreep dat ze dat mochten eischen, dat ze véél meer moesten hebben, niet alleen om te bestaan, maar om te genieten. Dat voelde ie al lang, en z'n natuur had'm, in in stroeve verbittering op alles, daarvan al gesproken, wel bonkig, met schokken, maar toch gesproken, al wilde ie 't zich niet altijd bekennen. Van ideale ״vrijheid", van die beschreven ״goedheid" en „rechtvaardigheid", waarvan ie wel gelezen had, kon ie in 't werkelijke leven nooit iets te zien krijgen, bij geen sterveling; overal was 't woordgespeel. En ontmoette je al die „vrijheidsvechters״ in eigen kring, dan giftten, bekonkelden, bekliekten en hinderden ze elkaar, vernielde de eene de „vrijheid" van den ander, zoo grof, zoo beestachtig ik׳zuchtig, en met zooveel heersch-hebzucht soms, dat je dacht door 'n troep wilde beesten vernield te worden, behalve nog hun laaghartige trucken, streken, en ingewikkeld leugenspel zooals dieren 't niet kennen. Maar hij, argeloos dikwijls, had dat tóch gezien, hij walgde, hij, zoekend, niets-wetend en geloovend, snakkend en vasthouênd, met angst-liefde, kleine uiterlijke dingen die voor hun „vrijheidstheorie" spraken, altijd weer vol beklemming, ontgoocheling en smart-weemoed als ie zich stootte aan 't heersch-zuchtige-lage, dat werkelijkheid was in zijn zoogenaamde ״vrijheids-kringen". Zoo had ie Rozalie vreeselijk hooren afgeven op Veeges,