83
luchtgeultjes en schoorsteengebrokkel veraf en dichtbij. En erboven 't stuk lucht, dat ie nèt zien kon, stervend avondgroen, alles be-sluimerend, zóó vreemd, alsof de buurt met z'n smartgeleef en ellende-armoe zelf heelemaal was weggezonken in één nachtelijk diep, er nu alleen stond schuchter-silhouet-nageleef van alles wat er was, spraakloos, stil vergroeid en verbangd in 't geheimzinnige zink-uur van den dag. Toen inééns prikten er buurlichtjes hoog en laag uitspringend aan de glazen, en zag ie weer dwaze stukken krotjes met vuile voddenhoopen, half verlicht vlak bij de vensters, glasloos met rot-planken betimmerd; gordijnlooze achterkamernaaktheid, opengescheurde krot-ingewanden, hier en daar 'n hoek soms half omspannen met morsige lappen voor glasleege vensters, waar wind achter bolde; zag ie weer alles, leege hokken, erger nog dan bij hem, geloop en gesjouw van menschen en kinderen, met grimmige hongerkoppen, verwilderd of uitgesuft, die ie zoo dikwijls in 't slop had gezien in terugstootende lompenrotting. En weg was z'n schemergedroom, weg z'n zachte ontsteltenis en droef verpeinzen van dat wonderlijk aansluipend grauwe, dat doodsche stilte in z'n hart bracht, ontzetting en huiver-eerbied voor iets ongeziens, dat zoo vlak bij, tóch voor 'm verzonk; van iets dat leefde door uitdooving van 't levende, en zelfs onder gekreun en geschreeuw in z'n achteruitslop enkele oogenblikken van vreeselijke, diepe ontzagstilte bracht.
Lang bleef ie staren en denken. Al wat weer in z'n herinnering opdeinde liep weer uit in z'n gevoel, in dien drang tot opgaan in zoo'n leed, dat dier-gezwoeg van menschen, die niet meer weten wat ze zijn. Zittend nog in 't schimmige stikduister van z'n eigen hokje, waar nu niets lag dan rust, vlak aan z'n klein venster, waar de avond in zoo diep geheimen weemoed, onder sterven van den lichtdag, voor was neergezonken, bleef ie suffen, nu weer onder sterker aangestroom van verrukkingsgedenk aan Eva's komst, onder zachte tempering telkens van wild genot dat zich uit wóu gillen nu, na 't lange wachten, in angstgewoel dat 'm iets zou vastgrijpen en afhouên van den avond dat zij er zou zijn.
Z'n donker ruitje was lichter geworden in 't opkomend maanlicht, dat kringde vóór 'm in kleurloos bleek-grauw als van 'n nieuw opkomenden dag. Nou zag ie beter dan straks dat 't schemermonster vervloeid was, en duidelijker omlijnden zich voor 'm dakjes, waarop iets dof-zilverachtigs dampte, en scherper vlogen schaduwzware, hollende bewegingen van lichamen langs enkele doeken, die verdiepings-zig-zaggerig neergezakt waren voor keukenlampjes.
Er kwam iets mist'rig-tintelends in 't zilverlicht dat dreef uit 't luchtbrok, en 't krottengewemel stond in vroom-stil, half dag-gedoof, scherp, toch zweverig-vaag, in verlicht gesluier gevangen, als omdampt in weefsel van elektrisch waas dat kwijnde, soms heelemaal uitgedoofd door zware wolkaandrijving en maanbeduis-tering, verzinking van lichtkring, waarin nog natrilde dan blauwig maanzilver dat wegsloop naar den nacht.