6o
zettende, elkaar altijd volgende tonen, aanloeiend golvengedreig, als stond ie weer aan de zee, z'n grootsche, hevige zee.]}
Goddelijk verrassend vond ie dat vreemde lichtgedoof plots om alles, als zilver-bonte wolken in stoeten de zon omdrongen, in wild voortgeijl achterna sleepend zwaar-grijze reuzegevaarten. Dan stonden de dakjes van boerenhutten in 'n somber donker rood, en 't gelige grasgroen werd valer mat, tot eindelijk weer, onder al lichter gewolk, reusachtige, geel-uitwaaierende dampstralen dóórvloeiden, wijër uitschoten, en weer zonnegloei goten over 't heele landschap, dat opkleuren ging in spel van vreugdelicht, met glanzingen over alles héénflitsend.
Nou zag ie eerst goed in die luchtwisseling grondkleuren van de aarde, met bruin-blauwigen weerschijn, als van omgespitte akkers, rond omgekluite oranjeroestaarde, wild in de zon vlammend en er naast plant-dooie, kaalkleurige brokjes wei, met blauw-kleiig-afge-brokkelde bedjes, fluweel-rossig, of dof-plantloos de zon ontduikend.
Zoo bleef ie loopen en denken aan Eva, aan Zeelt, aan z'n toekomstig werk midden onder z'n kameraden, tot weer de hemel verdonkerde, de wind heviger oploeide uit 't binnenste van de lanen in ontzaglijk gebulder. Van middag had ie geen lust zoo lang te blijven. Niet wou ie zich met z'n herinneringen weer zien gevangen in 't schemerwaas van avondduistering, en gauwer liep ie naar huis, z'n kamertje op, verlangend naar z'n boeken.
Eenige dagen hield 't zelfde weer aan en nu kwam hevig'er, smachtender verlangen in Hein op om Eva te zien, gauwer, gauwer! Eerst had ie zich goed gehouên, maar nu de dag waarop ie haar zien zou nader kwam, voelde ie zich onrustiger, gejaagder, verlangender. Telkens had ie 'n gevoel dat er iets in 't midden zou komen, dat z'm vergeten zou, dat hij, of zij ziek kon worden. Telkens verdrong ie al die gedachten als malligheidjes, en telkens weer kwamen ze terug. In twee dagen was ie nu niet uitgeweest. Z'n moeder, die gemerkt had dat ie bijna niet thuis kwam eten, liet 'm met rust. En zoo zat ie al twee dagen in gejaagd verlangen. Lezen, rustig, kon ie niet goed meer; dan zou ie z'n hokje 'n beetje opruimen. Maar er stond niets. Z'n bed had ie uit denhoek van 't raam méér naar de deur geschoven, en twee dunne, ouê kastplanken stonden tegen den muur, bij 't venster, waar vroeger z'n in touwen vastgeknelde slaapstoel opgeslagen stond, netjes met boeken berijd. Nou zou ie z'n plantje 'n beetje monsteren. Er waren overal nieuwe stekjes bijgekomen. Door z'n moeder-innige verzorging had 't weer z'n leventje opgehaald, en overal kon ie zich koesteren in zacht sprietjesgroen. 'n Eindje van z'n twee boekenplanken af stond 'n smerig, waterverf-bruin geschilderd tafeltje, als uit 'n brand gered, op te lage pooten. Er op slonsden kahiers, schrijfgereedschap, 'n gebarsten waschkom, die ie voor zich-zelf gekocht had op de markt, en bijzij hing, over 'n aangetimmerd latje, z'n handdoek. Vuil-kaal, met z'n breeë schimmel-doorweekte stofreten,.