77
mannengezichten, in regen uitzweetende kielen ladend en lossend, zwoegend onder al droever neergeschemer van licht uit éénwolkige luchtdreiging. Soms schrikte ie op, als aanzwierde in breeë zwenk-cirkels, onder wilden kras-krijsch, hongerige meeuwvlucht, snel weer wegdwarrelend in nevelverschiet? — Hein huiverde van kilheid. Langs 't hekje waar ie stond sproeide de regen nog nat-zacht, en donkerde vóórt 't water in vreemd schemergeweifel. De lucht vervuilde met zware rookvegen, die aanslierden uit gebrokkel van lang״ en kort bootgepijp. — 'n Endje liep ie verder naar den viaduktkant bij den spoorhoek. Maar overal treurde 't zelfde grauw, en de koepelkerk stond in schemervaalte als verdwaasde bol van dreig-duister boven droef huizengeromp. — Donkerder bonkten nu aan treinen en lokomotieven, en stug-droeviger overgrauwde paarsige schemer- en regenvaalte den spoorhoek, weenender, angstiger grauw, eindeloos droef neersluierend mistdamp over 't stadsbrok, met z'n huizen, verre ingulpingen van nauwe straten en sombere insnijïngen van beklemde hemeldiepten, onder sterker hijg-gegil, zuchtgeklaag van booten, bonk-geratel van wagens en vervoerkarren.
Weer liep Hein 'n endje terug, achter 't station, naar 't Volkskoffiehuis. De spoorkap somberde lang-vreemd als oneindige loods in kleurloos druilgrauw, en overal langs de kaai waasde schuchterder licht, schimmiger avondgeschemer.
Suf zittend in 't stille café, op 'n klein stoeltje vlak bij 'n groot raam, kijkend naar den regen die fijntjes neersuizelen bleef en de kaai in 'n zwervend paars-duister waasde van sterken schemerval, dacht ie plots, zonder te weten hoe 't in 'm kwam, aan allemaal rare dingen van heel lang geleden, zonder verband z'n herinnering doorschokkend. Vlak voor 'm laadden, op 'n klein steigertje, onder zwaar geroep, geraas en hijschgekraak, 'n paar mannen petroleumvaten op 'n vrachtboot. Hun woelige lijnen zag ie in den regennevel, in silhouetterig druk beweeg, omdampt van vochtlucht. Zoo had ie 'n poos zich verdroomd in 't gezwoeg en gehijsch van de donkere kerels, toen ie, met z'n gedachte weggedwaald, zich-zelf inééns zag staan als klein jongetje onder 't zwakke licht van 'n kroeg bij 'm in de buurt, waar, tegen den avond, als 't duister gekruip van schemer overal tegelijk aanvaalde, alle jongens uit de straat speel-moe bij elkaar kropen, om op den breeën postrand van de kroeg, opgedrukt in één rijtje, vreemd-bangige, spokige geschiedenisjes te vertellen, dat ze angstig werden bijna voor hun eigen stem. En nou zag ie zich daar zitten, alsof 't pas gebeurd was, in den hoek van 't postraam, roerloos weggedrukt achter 'n dikken jongen, zoo 't heele rijtje kereltjes langs, met 't bleeke lantaarnlicht van de kroeg op half beduisterde gezichten, in opwinding van huiverver-haaltjes, al erger en stiller. En hijzelf verlamd luisterend naar allen, zonder zelf 'n woord te zeggen, droef-verstaard meelevend sukkelgangetjes van geschiedenissen. Als dan de jongens allang naar huiwaren geroepen, of weggehold alle kanten op, omdonkerd-vreemds II. 19