76
wazig zweefde over 't IJ-ruim, vaal-paarsig gesluier van motregen, tusschen 't druipig-bonkige verduisterde gewoel van schepen, mastwerk en pijpenzwart. Verder óp, bij 't ouê, met steenkolenrook bestoven Westerdok, kleurden schuitrompen, in gedempte mistigheid, door grauw-doezelende regenwazing, in hun flets-uitgeteerd kermiswagen-groen, verflenst-roodbruin en blauw van roer en randen, omzift in al dieper vervagend nevelgrauw, dampiger versmeltend aan somberen, half-cir-kelenden horizon, als brok van sluipende schaduwstad, als schuw achter-uitzwevend, dan weer naar voren gluipend in warrelende duistering. (En achterop dreigde'topbonkende rangeerterrein, rond saamgesmolten huizenblokken, inééns soms dichterbij, onder de regenvoile uitkijkend bij 't donkere grondvlak, waartusschen doorstoomden in lawaai en gegil drentelende lokomotieven en wagens, die telkens, lui, elkaar 'n endje wegbufferden, of terugdrongen naast vrachtwagens die lang bleven staan, wachtend op 'tmoeë gehijg van hun lokomotief; en terug dan weer onder gegil en gefluit over de zwart-verzakte viadukten, die in hun huidachtig-grijnzend-grijzen kolendampneerslag er stonden als ingezonken, versteende mammoethslijven, knie-opengescheurd en gebeente-kneuzend gebroken, heel de spoorvracht in dood'lijke uitputting éven dragend nog. Zoo bleef 't voor z'n oogen uitpuffen in stik-doorwolkt gestoom, bruin-zwart door de regenvaalte, draaiend de lucht inspreiend, na gezucht, gekuch en lang-zangerig-diepe en hooge stemmen van samen klagende pijp-booten over 't IJ, die wegschuimden en aanstoomden in al verschillende, bedekte dampkleuren door 't lichtgrauw.
Vlak bij 't hekje stond Hein te staren in 't water, dat loodgrauw de duistere hemelvracht terugsloeg in donkerder, diep-zacht golf-gedein. Soms streepte 'n mat-zilverende opbranding achter weg-laveerend schip, die in golfsparteling aan de steigers onstuimig zeeachtig doorklotste, vastgehaakte, kleine schuitjes ver-wiegelend lang na, telkens wég willend van hun dukdalf, waaraan ze, met touwknoopen dubbel omsnoerd, vast lagen. Diep nevelgrauw leï uitgespreid over den Wester-dokkant, waar de horizon, verruimd in star-massaal-samengrauwend wolkenlood, omdreigde 'n gebouw dat lag aan den kant, plat-breed-uit, buiten scheepsrompenlinie, als log monster gevangen in regennetten. In 't water schaduw-doezelde licht-gezweef van mastwerk en kranen, soms dof omzilverd door aanklot-send steigerschuim, verschuchterend doezeliger in fijneren regendamp, vager vervloeiend in naderenden schemer, die sluipend neerweifelen kwam. Rechts naar de Ruiterkaai donkerden de dokken, zwaar-schimmend-violet aankleurend door den regenmist in torentjesachtige vèrheid, wegkruipend achter samengebolde boomgroepen van 't Tolhuis, blauw-grauwig verzakkend, massiever in loodlucht alom.
Drukker om Hein werd gerook en uitgillend zanggeklaag van pijpen, en donkerder in hoorlooze vaart, kruisten als hijgende monsters elkaar schiprompen voorbij. Heviger woel-bonkte geratel van karren-gedrang op de steigers, stugden nat-glimmige, donkere