I
48
— Is 't nou uit mit beleedige, godverdomme ?! .. . wil je mijn stelle tegenover zoo'n vuile opruier ?! .. . tege zoo'n stinkende sosiaal die god weet-hoe-veel-jare gezéte hèt ?!... wi-je me godverdomme beleedige voor dat stuk stronth, dat hier, op mijn kantoor, mit zijn opruitaal ankomt ?... die Jordaanklant! ?.. . die godweet-uit-watvoor-hol gekrope is?
Ziedend, met spog weer op z'n mond, stond ie voor Eva, haar met zwaai-gebaren bedreigend. Haar gezicht was nu vuurrood geworden, en haar oogen vloekten.
— Ik walg van u vuile verdachtmakinge ! ... toch laat 'k me niet uit over Hols! .. . dat wou u graag!... dat zie ik en voel 'k wel! . . . maar geen minuut blijf 'k hier langer ! ,. . uw gescheld hangt me de keel uit, uw grofheid verdraag 'k ook niet langer !, . . Ik dreig niet, maar ik dóe! ,.. uw onuitstaanbaar gezanik hindert me al lang, maar nu 't erger wordt met de dag, nu zal ik gaan !... mij krijgt u er niet onder met uw gevloek en geraas !... daarvoor bent u te geméén en te blufferig ! .. . en al zou u me nou wórge, toch zal 'k zegge wie en wat u bent!
Eva had kalm-strak weer gesproken, met stalen stemvastheid; toch lag er uitbarsting in gesmoord. Snel liep ze naar de deur en liet Bresser met verbluft gezicht alleen achter. Daar lag z'n heele dag, nou kón ie niet weg.
Weer werd 'r geklopt; driftig liep ie naar 't loketje.
— Meneer-de-juffrou-vraag־of-u-de-groote-of-de-kleine koffert meeneemt? — 't Was Saartje, die klein-gekromd door 't loketje haar zinnetje uitratelde.
— Koffer?... nie nóódig!... 'k ga vandaag niet, laat maar staan! — bulderde Bresser achter 'tloketje.
Saartje, niet wetend wat 'r aan de hand was, vloog gauw de trap af, bij zichzelf vast overtuigd, dat ״meneer weer de kolder in de kop had".
Stil liet Bresser zich op den stoel zakken waarop Eva gezeten had. Daar zat ie nou met z'n gebakken peren. O! hij kende haar ijzeren wil, als ze eenmaal zich iets voornam. Hoe zou ie dat nou weer goedmaken? Hij barstte, hij had 'r wel kunnen worgen, maar hij kon niet, kón niet. Nou moest ie nog zoete broodjes gaan bakken, en dat zou 'm nóg niets geven. Dan zou ie 't Suus maar overlaten, die had nog wat bij 'r in te brengen, 't Joeg, giftte en golfde heet door z'n hoofd. Als ie nou 's den baas van Hols gedaan gaf, dan kwam dat mamzer ook niet weer. Maar hoe kon ie dat lappen buiten Eef? Ze zou direkt begrijpen dat ie 't met moedwil gedaan had. En dan, was 't niet één van z'n beste werklieden? Waar moest dat naartoe, waar naar toe? Ze zouên 'm op straat en op de klub uitjouen, als ze te hooren kwamen dat zijn Eef, zijn dochter, zoo eigen is met zoo'n pestkop. Wacht, daar viel 'm iets in. Als ie den baas van Hols eens liet roepen, of naar 'm toe ging, en als ie dien eens voorsloeg Hols bij !m weg te doen, zonder dat ie behoefde te merken wat