39
in de zon, alsof er zang uit hun koperen holte-toeter zou schetteren. En rondom dan, bedauw met zilvergevlek van doorbloesemde halmpjes, fijn-zangerig-groene bronzinkjes van muurbloempjes, met geknapper in lichtgevonk van oranjelichtjes en gele, terugkaatsende vlammetjes, die geurden één reuk rond van ver, diep heimwee in verrukkingszoet, ijl en doorzuigend toch de atmosfeer; anders zoet dan 't geurgewalm van hyacinten die er naar-zwaar door werden, tast-reuk bijna, maar uit de muurbloempjes opzweefde als 'n odeur van iets heel smartelijks, vol mijmer-heimwee haar tegemoet komend als verrassing van heerlijke dingen die ze in haar herinnering altijd heilig koesterde, daar staand in kringetje brons-bruin licht, fluweelzacht gevlamd als hommellijfjes, aldoor maar uitgeurend dieper hun reuk van weemoed en zielsterugleving. Er naast, kleine boschviooltjes, zoo stil-lief in hun driekleurige lichtjes, opgedrukt-gezellig kijkend naar grootere gekweekte violen, die vlinder-moe uitrustten met uitgespreide vlerkjes op zilveren lichtrand van doórfonkelend kelkje, als bekoring van kinderkopjes in sluimeronschuld. En dan, midden in 'n ruimen, kristallen bak, vergeetmenietjes, in hun blauwe argeloosheid, met dat smeekende gevraag van gekleurde oogjes en 't geel ge-stèr er in, zoo vreemd-innig kijkend van hun schitter-wiege-lend lichtbedje, waarover uitgespreid lei, geurend groen en alkleurig dons van 't teerste er-tegen-aan gewaaid fluweel-mos. Heel hoog, in 'n slanke lichtkelk, met z'n zilverspiralen van waterlicht die er langs kronkelden, flankten, onder opgevonkt kristalschuim tusschen 'n krans van zacht-kers-rooie en lila bloempjes, in half-schaduw en zonvlam, rijke trossen gouê-regen, als gratievolle jonkvrouwen uitstekend in ranke pracht boven heel 't schaat'rend kleurfeest, in hun gouê, sprankjes-weelderige schittering afdruppelend vloeilicht op neergeknielde, kleine kinder-bloem-gezichtjes. En er vlak over nog zoo'n kelk, onder sprietjes die er geestig rond spikkel-wuifden en schaduwden, 'n beetje verscholen in meer buigzame rankheid van seringen-trossen, witte toortsen met bruidsgeur, reinslank van bloemgracie. — Rondom toch sober gewoel van al de andere vaasjes en kelkjes, drijvend in 't licht dat fonkelde op waterschijn langs stengels, rondom al rijker gewissel van groen, in dieper en lichter lichtval van tinten, opgaand in rijen van pracht, was de tafel aan de hoeken omboogd door vier flakonnen, tulpen van ontroerend licht-rose, met room-wit gevlek. En op den schoorsteen, tegen den spiegel opgedrongen als brandende achtergrond nog, goud-donkere paardebloemen, groote heesters en dennetakken, heele struikstukken, wild groen, brokken mahoniaas, met 't staalblauw-groene geglans van hun stekelbladen, omgoocheld achter 'n hek van licht draad-groen en rooie beukekransen van smachtend diep doorschijnend wijnrood, waartusschen weer kleine bloemgezichtjes schaterden, van 't starendste bloedrood, strak vlammend, stijgend en dalend in alle oranjelinten, naar kwijnend brons-goud, Meiklokjes-wit, fonksels er tusschen gekettingd als kleurschakels, onder verborgen prikkelende lucht van jasmijn en