42
en vlekjes, die ze wilde kennen en doorzien stukje voor stukje in hun geheime wording. Van andere maakte ze wilde boeketten met alle toontjes er in, los zoolang maar meegepakt, om thuis uit te stallen; om daar in klein-slanke, breeë en grootere vaasjes, glazen en kelken 'n kleurspel te goochelen in mengeling van gloed en licht, in groepjes zoo verrukkelijk van gratie, dat ze van blijdschap handklappend ervoor stond te springen. Op stoelen en schoot had ze dan eerst den vollen bloemschat uitgestort. Op haar tafel stonden stille vaasjes in groeprijtjes te wachten op hun tooi, en dan snel, als 'n wild maar zeker toetsenspel van wemelende kleurtjes, rangschikte ze tinten en vormpjes los bijelkaar in de vaasjes. Als alles 'n beetje zat, kwam 't afwerken, 't fijnere figureeren, zelf bekijken en nagenieten.
Om heelemaal van begin af den lentegeur op te zwelgen, had ze 's morgens eerst meegebracht 'n jong takje van laag gestruik aan den weg, laat-bloeiend, zacht grauw-groen nog, leelijk houtig, zonder reuk van buiten. Dan, lichtjes, trok ze af't bastje, en malsch-nat sapte vocht onder 't bastige huidje, bleek week-groen nog, maar met zoo'n zoeten reuk, dat z'm proefde op haar tong en doorvoelen liet, hoe de Meigeuren haar omzwellen gingen, — de Mei, dien ze liefhad als de gratiemaand, dien ze zag als schoonste bloemenstrooi-ster, toovervrouw van licht en rozen. Dat takje moest ze altijd ruiken als grondgeur, midden tusschen den kleurregen van bloemen, die eiken dag gingen en kwamen in de vaasjes, onder toover-verschietend kleurenspel, als telkens andere vormpjes en vlammetjes de omgeving raakten, en groepjes veranderden van lichtval, uitgezocht en omrankt in één zuivere harmonie van tint en kleur. En als ze klaar was met haar vaasjes en kelken, dan stond ze nog in fijne schikking van kleine deeltjes, van halmpjes die ze middenin stak, gracielijk, met 'n rijke sprenkeling witte lichtjes, als kleine sneeuwkristalletjes door 't lichtgroen heengespat, op één tafel voor 't raam in volle licht, zóo rijk gegroepeerd, zóo moederinnig verzorgd, dat ze 'r zelf niet meer van kon afblijven. En alles van 't wildste uit duinenhart, of boschdieptetjes tot 't gekweekte, was er bij, alleen maar om 't licht, den gloed, de schakeering te verdiepen of te verfijnen. Zoo stonden daar haar vaasjes, licht inzuipende kelken en vonkende flakonnetjes met diep goudglanzende boterbloempjes in lichtgekring; daar, in 'n half cirkeltje dansten in sterk licht wit-zilveren blaadjes van vroegen populier, en daaromheen, in kleiner kransje, jubelden vroolijk-lacherig-lief 'n fijn groepje madeliefjes, zoo teêr-jong en argeloos kijkend in nog sneeuwblanke gratie, met hun geel zieltje vol lenteverlangetjes, die zacht opzuchten bij elk windgeruchtje uit 't open raam. Ernaast gentiaanklokjes, die bengelden in blauw-paars licht, hoog over 't blonde kringetje heen. Zoo de heele tafel vol, in rijen en rijtjes gegroept, klein en hoog, purper bevlekt, grauwig-witte en paars-dronken hyacinten, geur-wilde endymions, enkele maar trotsch-lang, in hun opdringend-heeten adem, naast 'n paar trompetnarcissen, die lichtten