33
dien jongen voor zich zien, dien ze nauw kende ? Waarom ? Want al had ie op haar ingewerkt, nooit zou zij toch kunnen voelen, wat hij voelt voor dat leven. Door hem zag ze dat ze stond buiten een reusachtigen kring van dingen in 't leven, die ze nooit begrepen had, en niet verlangde te kennen. Nooit zou zij zich zoo, in die richting, kunnen geven aan de liefde voor 't menschgeluk als hij; dat leefde nu al diep in 'r.
Als ze zich afvroeg of ze zich gelukkig voelde, zooals ze nü was, dan wist ze zelf niet goed wat te antwoorden. Het goddelijkst gevoelde ze zich 's zomers, als ze logeerde op Zandvoort, drie maanden, in hun villa vlak bij 't duin. Als ze daar, in de volle wisseling van licht, kleur en zon, zoo alleen mocht koesteren haar droomen; als ze daar alleen uitging, op èlk uur van den dag één ding kon zien in al ander licht, onder al andere hemelstemming; zoo de zee in z'n dreigen, zoo 't duin in z'n blauw zonn-hitte-gegolf, of weer, onder donkere luchtbedekking, in jagend gestorm en geblaas van blauw-grauw, en wilde, zilver-bonte wolkgevaarten door de hemelen, met schaduw-gevloei over de duin-golven, of als enkel goudbergen, zengend in strakke hitte. Ja, daar was haar goddelijkste tijd, waarin ze snakte naar 't bijzijn van 'n wezen, maar 'n wezen dat was wat zij doorleefde, dat ze kon zetten in haar bewonderingslicht, dat zijn kon weggedroomde en losgemaakte ziel uit de doeken van haar reus Rembrandt, vleesch geworden verbeeldingsfiguur van haar heiligste verlangens; verlangens die ze zocht over de golven, in kleur-klots op haar aanbulderend, die ze hoorde in 't soms diepe bazuin-gedreun van rhytmische zeestem, die ze zocht in alle stemmingen, onder 't zoeken en binden van ruikers, van bloemen uit 't duin, onder 't koesteren van gevangen vlindertjes, als lichtscheepjes haar hoofdje omvliegend en omzoemend in kleur- en vlamgestraal van vleugelen-getril; als ze mocht loopen in 't duin, heel ver, of in 't bosch, overal waar ze kon zoeken in de natuur onder ruimte-licht, waar ze kon samenzijn met dat wezen van verbeelding, alleen om 't te zien groeien uit alles wat om haar stond aan lucht, boomen, land, duin of hei.
Dat waren haar volop gelukkigste dagen. Ze genoot ook wel van alle weeren, maar waar ze zich 't vrijst bewegen kon, zonder steun of opgedrongen visite om 'r heen, zonder nagalm van zaken-en winkel-rumoer, daar was 't heiligste. En al genoot ze buiten en in de stad van 't goudkleurige herfstwonder, van den weemoed in alles dan, van 't treurlicht in den regen, die bewaasde heele stads-brokken in goochelende toonvloeiingen waar ze uren naar kon kijken, of naar luchtwemelingen, bedekkingen en opendrijvingen van den hemel; al hield ze van den winter met z'n ander licht, z'n kleur en sneeuw, z'n witte rijp-kathedralen, z'n slaander, feller uitgemergel van natuursmart, strakker en blasser geweef van kleuren, of z'n duistere, looien uitdoovingen en smoringen van zonne-vreugd; 't völst-op genoot ze toch altijd weer van de lente en iets in den zomer, buiten