Lief had zij alleen 't groote, schreiend lief wat ze kon aanbidden, en al wat sprak met diep geluid, dat ontroerde, in haar deed trillen dat verbijsterend-verlangende, rijk aan opgedrongen, saamgepakt smartgeluk; en wat dat gevoel niet raakte, maakte ze moesfijn in haar eentje, verachtte ze, óf zag 't niet meer in haar geest één sekonde rechtop blijven staan. Haar fantazieën hadden om 'r gegolfd als zeeën, waarop aanschommelend bewoog 't gracielijk spel van haar droomziel, deinend in kleuren, met in hen gevangen 't geheimzinnigste tooverlicht. De eenige in wien ze veel blijvends had gezien om 'r heen, was Hally met z'n liedjes, die in z'n vragend-smeekend ziele-leed 'r telkens kwam omdroeven, haar vaststrikte in 't streelende gelok van z'n klacht-akkoordjes. Maar buiten z'n werk vergat ze ook hém, begeerde z'm niet hevig. Nooit had ze 'n man ontmoet, die haar alleen al kon vasthouên met z'n stem. En nog'n kunstenaar, Arnold, de vriend van Herman,... als die sprak, en hij had de viool uit de handen gelegd, dan voelde ze dat slangachtig gluipende van z'n klein-scherp-hakende, zwarte oogjes, die stuitende stem gemaaktheid, dien spannenden wil om te zeggen dingen boven z'n macht; zag z'm worstelen met 't wonder-teêre, dat ie door z'n schoon spel had opgeroepen, maar voelde ze zich verkoelen voor dat virtuoos-koud-handige gedoe, die schijnverteedering met 'n zie-je-nou-wel-dat-ik-je-pak-lach op de dunne lippen, zag z'm verbleeken in haar waardeering. En als ie dan bemerkte haar verkoeling, z'n ontglippen aan bewondering en ze zag 'm voortgaan, praatzuchtig, oliedom en oppervlakkig, koppig en mal lichtgeraakt, vol opvliegende aanmatiging, dan weer valsch-bedachtzaam en schijn-nederig, kon z'm heelemaal niet luchten, vergeleek z'm weer met Hols, in z'n geestdrift-eenvoud en machtige kracht-zachtheid. Dan zag ze Arnold en z'n artiest-kornuiten, die ie meebracht bij haar thuis, hoorde ze op elkaar afgeven, elkaar tegenspreken en ómbluffen, in sarrende minachting voor niet-artiesten, soms zóo ouêrwetsch en femelend, dat ze allen wel in 't gezicht had kunnen uitlachen.
Zoo hadden al de mannen die ze kende, buiten Zeelt, op den winkel, voor haar iets afstootends, iets laags, iets gluiperigs, zich-altijd-banalizeerend, geestig om haar, scherp om haar, gevoelig om haar om 'r te omknellen tusschen hun hebzuchtige, indringerige sympathieën en bedekte liefdesverklaringen. En dat maakte 'r benauwd,, altijd, omdat ze kende buiten Hally, de platte, gruwel-platte hebzucht en onkieschheid van hun naturen, azend op geld en naam. Telkens lag haar op de tong scherp woordgesteek tegen allen, maar dan hield ze zich in, liep weg en sloot zich op in haar kamer om 'r te blijven. En wat ze den laatsten tijd ook dacht, altijd draaide haar aandacht weer terug op Hols dien ze zag en hoorde. Wat voelde ze dan voor 'm ? Zou ze hem lief kunnen hebben, hém ?... Moest ze zich dat vragen? Nee, dan al had z'm niet lief, dan al kende z'm niet. Wat was 't toch, goeie god, dat 'r zoo altijd aan 'm deed denken ? Had ze niet haar kunst, haar orgeltje, haar werk? Waarom moest ze