31
je wéét, ziet: dat wezen is écht. O, zij zelf, hoe erg had ze niet meegedaan, voor dat ze Hols leerde kennen? Was zij niet zelf altijd verliefd geweest op kleuren en tinten, als 'n dolle, en had zij eerst ook niet de prikkelendste verrukking ondergaan bij 't alleen-artistieke, 't heimwee-fijne, 't kwijnend-bekorende, 't angstig-vèrre, 't vreemde verdiepen en vergrillen van haar leven, dat van anderen, van natuur-pracht, van avonden, van nachten, van ochtenden ? Had ze niet jaren dat nieuw-vreemde, verfijnd-buitenmenschelijke gekoesterd en vertroeteld, overal meegedragen tusschen 't dons van haar egoïstisch zielsgeluk? Had ze niet altijd de gewoonste levensdingen willen verfijnen, verijlen, in hooge wendingen van pracht en geheimzinnigheid, gedragen op verbeeldingen van iets ontzaggelijks? Was er voor haar niet nog pas 'n tijd geweest, dat ze niet vatten wou de symbolische verklanking van de Lohengrinfiguur, als gedramatizeerde werkelijkheid, maar 't onmogelijke erin alleen juist erkende als bestaanbaar? Had ze niet geloofd in, en razend verlangd naar zoo'n Graal-figuur, wezen van stem en fonkeling alleen? En had ze de ontgoochelingen niet teruggedrongen in haar droef hart, toen alles anders uit de werkelijkheid om haar heen kwam staan, toch ge-loovend in een opperste zaligheid van 'n geheim leven, dat ging misschien ook langs zonden, die gevaarlijk waren maar heerlijk-meesleepend en altijd maar hooger in 'n sfeer van geluk, waar iets geweven werd tusschen haar en 'n wezen, zóo bovenaardsch, dat ze 'r van huiverde.Qïn nou middenin was gekomen 'n jongen, die 'r iets was gaan zeggen, zoo ontroerend-gewoon, dat ze geluisterd had als naar haar Graal-figuur van louter heimwee-verbeelding. In plaats van fonkelingen, bovenzinlijk gestraal, zag ze doorwerkte handen, hoorde 'n stem zoo vol van menschelijk leed, dat ze duizelde, voelde 'n ernst op z'n gezicht, die haar 't hart dichtkneep van aandoening. En in dien jongen, iets zoo innigs en hoogs, iets zoo kiesch en bescheidens, met zooveel vuur en kracht, dat ze haar eigen oogen niet wou gelooven.1 Precies 't zelfde was nu weer met haar gebeurd, als dien dag, waarop ze dat boek, met z'n ontzettende schildering van gewoon rauw natuurleven, toevallig had verwisseld voor een van verbeelding, en diep besef kreeg, dat haar natuur voor beide dingen even innig ontvankelijk bleef. Zoo nu weer had ze be-droomd en verinnigd, met heel haar rijkste zielsbegeeren, die schoone Gr aal-figuren, en voor haar kwam staan 'n werkman, doodgewoon mensch, maar met iets zóo dieps in z'n wezen, iet zóo zuivers, dat ze niet van 'm af kon met al haar gedachten. Nee, ze voelde zelf dat in haar geen romantisch verlangen, geen grillige avontuurtjes leefden, geen salon-verfijnde-zwijmelingetjes. Wat zij verlangde was wel hóóg, te hoog misschien, wel vèr en vreemd, maar was iets dat moest ingaan tot haar diepste wezen, was wel Liefde, maar een die niet spelen kon met deugd, die de dingen uit 't leven niét wou om zi ch-z elf mooier of subtieler te maken, die schuwde van alle uiterlijk gezwets, en gekir, van alle praal en verhitte zinnenzwijmel.