3°
z'n diepe minachting■ voor al dat voorname gepeuter en geknoei van haar standgenooten. Nee, ze moest nagaan den gloed voor z'n arbeid, z'n vuur en lust om óp en na de fabriek zóo te willen leven nog voor anderen, om dwars door allerlei persoonlijke ellende, lasten, benauwingen en afmattingen, toch zóo hoog 'n ideaal te willen grijpen, zich te verheffen boven 't platte van 't versuffende dagwerk, omringd door menschen die ie zelf uren soms voor den strijd moest opporren.
Maar zou ie volhouên?... zou ie niet zien dat ie z'n leven ondermijnde zoo?... Of paste haar nu alleen niet bewondering voor z'n kracht, voor z'n leef-geestdrift die gloeide in de jonge man-borst met moeder-teederheid toch?... Want altijd was ie dezelfde, ze merkte 't uit z'n stem, z'n houding, z'n antwoorden, z'n spot soms. Ja, ze kon nu lachen vrij in-zich-zelf, over 't peuterende, gemakzuchtige bedrijf van hun allen op kantoor, over 't luie leventje van haar broers, over de opgewonden zaak- en doe-drukte van haar vader. Nog duidelijker dan vroeger zag ze hoe onbeteekenend al dat zich-zelf zwaar gemaakte verantwoordelijke van hem was. Dat z.g. gewichtige kon iedereen, als ie maar 'n beetje opleiding en ervaring kreeg. Al 't echt vermoeiende werk ging nooit door hun handen, dat deden de knechten op en buiten kantoor. En toch, wat 'n praats hadden ze allemaal. Iedereen was koning in z'n beteuterd kringetje. O! wat had ze nu eerst de ellende van 't zware, zwarte geploeter begrepen, nu die doodgewone jongen 't 'r met zijn stem en met zijn hartstocht vertelde. Nou had ze Koog gehoord, dien knappen schilder, die altijd om 'r heen draaide met z'n werk, waar ze wèl moois in zag, van wien ze kocht om 'm te steunen, maar die 'r toch dikwijls hinderde met z'n eigenwijze gebaren en z'n uitluien van gevoelspracht; met z'n telkens alles en ieder betrappen op stemmingen; met z'n eeuwig wijzen en je verbaasd aanstooten naar kleuren en luchten buiten, alsof je niet voor-je-zelf heel stil van dat alles kon genieten, ruim, diep-doorschallend je ziel van jubel, zonder er 'n woord van te zeggen; omdat ie thuis, in benauwde groepjes, 't altijd had over kunst, kunst en gevoel en met z'n zenuwachtig beweeg en machteloos woordge-zoek nooit tot 'n diep zeg-uitinkje kon komen; nog héél anders dan bij Hols, dat zoeken en tasten naar woorden die komen moesten, dat altijd opdringen z'n stemmingen, on-vroom, on-heilig, met platte-duim gebaren vormen de lucht indrukkend, als ie 't niet zeggen kon, vól altijd van zich en dé kunst, dè kunst. En Hally de musikus, waar ze thuis allemaal dol op waren, die wel had dat warmlyrische met z'n weeke liedjes, en zacht chagrijnig-ironische in z'n spreken, maar altijd aan 't beweren raakte met Koog, veel minder stomp één kant uitkijkend dan deze; ook hij kon haar niet, buiten z'n pas beginnend werk, pakken, langer dan 'n poosje, omdat ze haar lieten zien altijd weer 't zelfde hoekje van 't leven, waartegen ze drukkig opstonden met hun eigen ikje, zonder dien reuzenernst die 'n mensch, met ware en diepe levenskracht, ineens voor je oogen doet vermageren, als ie zich geeft zóo dat je siddert, omdat