27
ontleding, tot zielskerven, liet ze over zich komen in hoogste verlammingsstilte van haar eigen Ik. Want ook vóór die reprodukties drong in sprakelooze abstraktie tot haar op, wat ze in 't oorspronkelijke gezien had. Haar indrukken bij 't eerste zien kwamen zoo bijtend op haar af, zoo scherp, zoo haar ziel ingriffend, dat ze zelfs bijna elk detail terug kon halen in verbeeldingskijk, ook zonder gravure. Bij 't oorspronkelijke had ze ondergaan 't alles overweldigende van de voorstelling, de levende tragiek der figuren in vorm, kleur en kompositie, met daaromhéén de atmosfeer. Als 'n wondere en geheime omspeling van 't diepste schoon, zóo hielden haar die gewrochten gevangen, omdrongen, sloegen en teisterden haar, in ademlooze spanning en insnoering van eigen Zijn. Dan ging ze weg van 't doek, en leefde maanden na maanden voort in één meegroeiend gewoel met wat ze gezien had, zette vóór zich 'n repro-duktie, en ging, na dagen van eerst-enkel-met-verbeeling-inleven, zich opsluiten, liet op zich afkomen, aldoor anders weer, den weedom en levenstragiek, liet zich neerslaan, teisteren door pracht en diepte van 't licht, door den toovergloed dien ze zag, ook nu weer, in die kleurlooze groepen, en ging zoo, afgesloten van haar eigen wereld, opvoeren een poëzie van 't Alleene, niet smachtend-week, niet verteederd, maar bezwijmelend en rijk, slingerde ze zóó hevig in de bangste ontroeringen van 't reinste leefgeluk, naar 'n diep verlangend zinnegestreel, ging ze zoo hoog in één vuur van passie, zag zóó weer rondom haar 't vliedende van iets goddelijks, naast iets dierlijks van anderen en van zich zelf, dat ze, doodop raakte van al 't gebeurende om zich heen. Zoo las, muziceerde ze met 'n snakkende hevigheid en diepte; zoo worstelde ze met 't tooverend tonenkoloriet uit haar eigen serafientje, dat ze weenend mooi en broos of breed-orkestraal voor zichzelf bespeelde; zoo las ze Faust, hoorde ze Beethovensche symfonieën; zoo zag ze Rembrandt en doorleefde den Bijbel, waar ze door hém gebracht was, zonder zich om iets anders te bekommeren; zoo doorleefde ze in haar eigen kamer de wondere tragedie van 't bijbelsche epos, kroop ze onder de angsten van 't bloed- en schandeleven toen, tegelijk dringend in de breeë verteedering van 't Nieuwe Evangelie, toch alles weer aanvoelend als poëem, zelf jodin zonder godsdienst, 't alleen voelend als gedicht van 't diepste meelij, niets anders hoorend als wat ze zichzelf toelichtte of verklaarde, omdat ze niemand inliet tot 't heiligste gevoel van bewondering, dat zij had voor wat ze zoo goddelijk omleefde, omwaasd hield met den dauw van haar hoogste liefde.
Van de wereld verder wist ze weinig, van 't leven buiten haar, niets. Uitgaan deed ze bijna nooit, en 'r stil-koel meeleven, hoe innig en lief ze ook was met omgevingen, bracht stroefheid in uit-noodigingen van allerlei kanten. Zoo zat ze, met 'n ziel van gesmoorde expansie, met 'n lichaam en gebaar van betooverende charme, met 'n alles-vergloeiende en verterende gevoelsdiepte, verdwaald tusschen machten van platheid en rauwheid, op kantoor en