23
werpen uitschemerden, tot bij delambrizeering en 't licht glom, slange-rig op gouên versieringsrandjes. En overal wild tegen den muur, laag, hoog, hingen groote, kleine en smalhoekige schilderijen, met en zonder lijsten, kleurloos in 't gedempte licht, omvloeid van schaduwen.
Eva zat met den rug naar 't licht in 'n schommelstoel, laag, nèt met haar achterhoofd boven de tafel uitkomend. Haar armen had ze achter den nek geschakeld, onder zachte schommeling, met gesloten oogen bepeinzend 't groen demp-zachte geschemer. Haar hoofdpijn was al aan 't wegtrekken, al dofte nog wel eens pijn-bonzing boven d'r oogen bij de lichtste aandoening, maar 't knaagde en dreunde niet meer in 'r zooals straks. Zoo ééns in de drie maanden had ze die pijnen; dan was ze 'r óp van, misselijk op alles, lusteloos, kregel. Ze had wel den heelen dag kunnen huilen om alles, huilen achtereen, omdat ze op 't duffe kantoor en de werkplaats zoo lang moest blijven zitten in 't gedrang van al die kerels en meisjes die ze verafschuwde. Waarom moest 'r vader haar juist in dien naren handel nemen, haar jeugd bederven, al had ze ook nooit armoede gekend ? Waarom moest ze zóó geëxploiteerd worden, dat ze alleen den avond voor zich had, en zich maar steelsgewijze kon geven aan dat waarnaar ze snakte? Waarom moest zij leven in 'n geldschraperige, afmattende handelskliek, waar ze in meewerkte, haar plicht deed, omdat ze er in opgegroeid was, maar die ze verafschuwde eiken dag meer en heviger? O, ze verwenschte de hebzucht en 't ontzenuwende egoïstische geldopgestapel van haar vader. Ze wist precies hoe haar ouêrs zich hadden opgewerkt uit armoe; ze wist nu dat ze rijk waren, en eerst de laatste jaren had ze, zoo toevallig in zakengeheimen dringend, gezien, met wat vieze middeltjes hij, en al de lui met hem, hun rijkdom vermeerderden. Maar toen ze 't eenmaal gezien had, wou ze 't niet meer volgen, omdat 't haar hinderde, knaagde, haar liefde voor andere dingen in den weg stond. Zelfs vond ze 't 'n poosje heel lekker, hoofd van de zaak te zijn. Wanneer hij weg ging, doorwerkte ze al de takken van fabrikaat in geslepen en ruw, 't prettig vindend dat zij onmisbaar voor hèm was. Zoo kon zij naast hèm strikt eerlijk te werk gaan, z'n grofheid tegen 'n hoop werklui voorkomen of verzachten, z'n trucken beletten. Maar meteen had ze zich daarmee gebonden, kon ze niet meer äf van de dingen die ze opzette, en voortgingen onder haar toezicht.
Ook gaf 't beheer haar financieel veel macht, omdat ze wekelijks betaald nam wat ze verwerkte, 'n weelde waar ze niet meer buiten kón. Ze moest kunnen koopen wat ze wou, aan boeken, muziek, instrumenten, platen, tijdschriften, aan kleeren, lappen, aan alles; dat was ze gewend van haar jeugd, 'n kamer vol overtollige dingen. Haar kasten en bureau wemelden er van. Overal lag wat, drong zich iets tusschen. Toch was haar kooplust 'n heel andere als die van haar vader: hij kocht om anderen, zij voorzich-zelf. Demooiste stoffen, van allerlei kleur liet ze liggen in d'r kleerklast, nu en dan