!6
zooals 't'm overal omdreigde. En dan duizelde 't in 'm van angst en van afschuw. Want die voorstelling, 't inleven in gemartel van 'n bestaan dat komen zou als ie niet dood ging, was waarheid, bibber-naakt, zooals bij alle oudjes en stumperige afgejakkerde zwoegers, die bedelen liever dan verrekken in een van die armenhuizen, waar ie al van rilde, als ie ze in de verte maar zag. Dat uitgesufte leven, dat ie ééns zoo effetjes in 't voorbijgaan gezien had in 'n gesticht, groot, bruin-somber, aan een gracht in de stad, waar ouê, bevende kerels in verschoten, bruinige werkpakken, emmers stonden te boenen, of ruiten te lappen, of 'n uitblazend hoopje, op 'n bank samengedrukt, uit pijpen beef-mummelend rookten, stomp, verbogen, in lodder-staar naar de stinkgracht, zóo op 'n zomermiddag, als stille gekken opgesloten achter hekwerk, waar uitbraakte puf-warme benauwing van riool-doorspoeling, door vuilbruin-groen water; 'n woelig stadsbrok, dat daar verschroeide in de zon, rond allemaal gekleur van rooie hemden die te drogen hingen aan klein-beruite vensters, stikkend benauwend, in éen log-sombere vertriesting van zonnegoud, dat ze broeiend verstoofde in hun bruine gestichtskleeren. Dan zou ie nog liever bedelen, in 'n open ruimte, waar ie door kon hollen, want als ie 'r aan dacht, dan voelde ie nóu al z'n keel dicht gesnoerd van benauwing, opgesloten in zoo'n grauwe vesting, je heele leven, onder oppassers. O God!... hij stikte van angst bij de gedachte alleen. — Dan liever bedelen en kruipen voor de menschen die je niet kennen, die niets weten van je schaamte en smart, al was dat handophouên ontzettend. Toen nam ie zich voor met Zeelt te spreken, omdat ie dien wel eens iets van arbeids-pensioen had hooren zeggen, waar hij vroeger gieren kon om 't denkbeeld alleen : wat goeds te verwachten van den staat, en Zeelt 't toch ook utopisch vond, te denken dat de rijken iets blijvend goeds voor de zwoegers zouden doen.
Zoo ging ie denkend en mopperend naar de fabriek, zwoegend hard, kwam thuis, gestoofd, verbroeid, zweetstinkend en bestoven, van stof, bleef even onder loodgloeiing van z'n dakkamertje, holde weg uit de zuurdurfe leerlucht van schoenmakerswerkplaats en stanken in 't achterkrot, om, zoolang de zomer nog duurde, iets te proeven in z'n longen van die goddelijke schokgeuren van hooi, en gras, die aanwoeien uit öpenstuivende weiruimte, vermoeidheid voor 'n uurtje wègdrongen, frissche klaarte persten in z'n hoofd.
Dan liep ie altijd alleen met 'n blij gedenk aan juffrouw Eef, aan z'n leven-met-geluk-misschien, nu ie haar gezien en gesproken had,, aan z'n opgloeiing van nieuwen werklust en menschenkijk in 'm.. Zondags kon ie 't zóo afmikken, dat ie, buitenom, naar Haarlem liep, of 't Gooi in, rond landerijen in daverzon, of schuilgaand in bosschen en in-zich zuigend 't wijê van groen en licht, met die betoo-vering van goud-blauw óm-boven 'm, en al dat gekrioel van glanskleurtjes uit weibloemen, 't gras en den grond waar ie 'n lucht uit