15
dat ie niets meer kon doen. Hij, verarmend met den dag• in 'n gezin waar honger kwam grijnzen, klemmender, benauwender, tot ie, alle schaamte in 'm wègtrappend, van alle kanten overstapeld door zorgen en verwijten dat ie te trotsch was om z'n hand op te houên, eindelijk ging bedelen om brood, met telkens de wisseling van eten en honger rondom z'n leven.
Dat leed, waar iedereen zoo ״vreeselijk" voor voelde, zoo effen-tjes in 't voorbijgaan, dat leed greep hèm aan, voor weken en maanden. Want hij zag 't vóór zich, dag in dag uit, dat uitzullende vrees-bange gesukkel met die krukken, en de heele smartgeschie-denis vanaf z'n ramp. Z'n vrouw, z'n kinderen verhoerd, van'm wèg, verbitterd en wreed door hun eigen ellende die ze hèm aanrekenden; hij al tien jaar alleen, dood alleen, slapend in karren of loodsen, iederen dag zwarter bekorst met vuil en luizen, in blindentast hatend en vloekend, onder zwaar gebeef van uitgerimpeld-schuw hoofd, dat zenuw-schokte, overal afgewezen, bespot, uitgejouwd, doorzopen in dronkwellust, om af te zijn van 'n leven dat ie zelf niet durfde afbreken, uit angst voor pijn-dood en benauwing, al liep ie altijd rond vol zelfmoord-plannen.
Van dat Hein had gezien z'n ellende-geschiedenis en de stakker, onder dreigende drift, smart-razernij en toeschietelijke angst voor 't sterven, hem ervan vertelde, tusschen buien van vergallende onverschilligheid, tartend alles wat op'm neerplofte, als ie mikpunt werd van steegtuig, joggies die'm alleen kenden als verluisden kerel, begreep Hein ook beter hoe onmachtig ie was met z'n paar dubbeltjes wekelijks, die ie den stumper kon geven; ging ie nadenken weer, en voelde ie zich dieper gedrongen te zoeken naar dat wat verandering moest brengen, houvast in z'n handelen. Want al zag ie dat hij en z'n vakgenooten gebrek leden aan alles wat ging boven eten en slapen, verhongerden met hun ziel, 't lichaam moest éérst toch verzorgd, moest, moest, of je wou of niet. Zóo ging ie zich voorstellen, wat van'm eigenlijk terecht moest komen, als ie z'n heel leven lang versteller bleef, afhankelijk van alles, en er gebeurde iets dat'm ziek maakte. Z'n ouêrs, dood-arme stumpers, nu nog bijna heelemaal van hèm levend, konden dan niet naar'm omzien; Willem, egoïst, voor zich genoeg verdienend om niet te hongeren, en Jan, met den dag érger verzwijnend in z'n dronkenschap, totdat ie zich zelf verdoen zou, of bedelen ging. Wat had ie voor lui om 'm heen die dan zouên steunen? Geen sterveling. En dat, naakt overdacht, bracht'm inééns tot ijzig bewustzijn van z'n eigen toestand. Wat zou er van'm terecht komen, niets anders kennend dan verstellen, met z'n ziel vol protest en weerzin tegen 't vak, en 't leven zooals 't was om'm heen, toch nog vol verlangens naar verinniging van z'n bestaan, als ook hij oud werd, onbruikbaar, zwak ? Naar 'n werkhuis, of bedelen, als ie geen kinderen had die 'm opnamen, of geen genadebrood van anderen wilde eten? Strak, ijskoud, zonder schaduw van illuzie, hield ie zich dat feit voor zooals 't was,