14
van alles wat hèm zoo heilig was. Ja, hij durfde 't nu doorvoelen, dat die lijdzaamheid nèèrsloeg, want er door aan hield de ontzettende smart en verdrukking onder de wroetende massa, hun verstomping en uitbuiting, er door aan hield 'n grootere, fellere zonde dan niet-gelooven: 'n geldmacht die doet schreien, die trapt, vernedert, neer-bonkt in de duisternis van 't kommer- en ploeterleven al de wezens die hij 't koninkrijk Gods beloofd had. Want Jezus zelf, voelde ie, heeft de menschen niet goed gekend. Hij droomde z'n heiligen, zaligen droom, zag niet hun aard, hun lage hebzucht en heersch-zucht — als soms, waar ie opschrikte door verraad, verzet, angst om 'm heen, en ie even zag verduisteren voor zich de wolk van zaligen droom, verdonkerend in weenende melankolie z'n gezicht, omrouwd van droefenis. En nu ie zoo alles maar uitzei in zichzelf, vond ie zich vreemd, mal-brutaal, dat hij den goddelijken smarte-man, tot hem komend uit 'n oord van betooverende pracht, uit dat verre land, waar ie zoo dikwijls van gedroomd had, zich ziend onder die groote boomen en dat koel-mij merende geruisch van de zee, héél uit de verte, dat hij zoomaar durfde beoordeelen dezen god-mensch.
Maar deden 't niet dagelijks duizenden die toch niet zooveel meer waren dan hij; menschen waarmee ie voor niets ter wereld zou willen ruilen, al wisten ze meer en waren ze rijker. Mocht ie ook niet diep-in-zich-zelf zoo iets stamelend bepeinzen, voor-zich-zelf maar, in broze mijmering, omdat 't zóó en niet anders nu in 'm leefde, met volle oprechtheid en vol geweten dat ie 't niet deed om zelf iets te schijnen, hij nietigheidje bij dezen goddelijken man? Want toch bleef ie 'm zien als 'n heerlijken held, zoo groot, zoo groot als ie nooit nog van een gedroomd had. En was 't dan niet begrijpbaar dat hij Jezus' lijdzaamheid voelde als iets verkeerds, zonder aanranding van z'n ziel? Want ook in zijn leven kwam de ernst wel eens schrikkelijk aandreigen door toevallige dagfeitjes. Pas had ie naast 'm bij den Braak 'n oüen grijzen stakker, zoo weenend hulpeloos en wreed afgevreten verschooierd, zien rondscharrelen op z'n krukken, in ellende verpest, en gemeden door iedereen, omdat z'm, vervuild en bemorst als ie was in stinkvodden, met z'n zwart-bekorst, halfnaakt lijf erdoorheen, vreesden als de loopende pest of luizenwarmer, — dat ie 'r in weken nog niet van af kon met z'n gedachten. Z'n beenen had de stakker gebroken op fabriek, en nu schoof ie al twintig jaar met z'n stompies in rotlompen, bedelend langs de straten, bekeken door o-zoo-gevoelige-menschen, bespot en gemarteld door straattuig. Soms onder die menschen éen of twéé die 'm opgooiden 'n cent, door z'n smeekhouding bewogen, als ie afnam z'n pet, en z'n grijze kop stond bloot, nederig-gebogen, laag bij de straat, in gehuichelden deemoed. Eén was 't van die rampzaligen, die vroeger nog door den patroon 'n heel klein beetje beweldadigd werden, maar toen, na 'n paar maanden, den bons had gekregen, met luid verzoek aan z'n vrouw, dat ״bedelen" wel 't best zou zijn,