8
stemmingen als hij. Die lachte soms droog-ironisch om z'n gevoeligheid voor alles wat om'm heenstaarde in groote donkere weien en de groote zee, die ie ééns maar in z'n leven gezien, en hèm met zoo'n ontzetting en ontroering geslagen had, dat ie 'r nooit meer van durfde spreken, met niemand; ook omdat ie eens Zeelt iets wilde zeggen schuchtertjes van z'n indruk, maar 'm toen raartjes had zien lachen. Net zoo was 't met z'n wandelingen. O, dat was zoo raar-wee in 'm als ie liep, en hij zag zoo'n donkere wei oneindig beduisterd, doodelijk-gedempt-stil, met 'n roerloozen nacht die er in dreef, en van verre één bange luchtdiepte, donker, verdiept in duister-wazen van avondval. Dan zat er 'n prop in z'n keel, kon ie huilen, en dan juist voelde ie 't best, 't zuiverst wat er mooi en echt gezegd was op vergaderingen, door sprekers die ie gehoord had. Kon hij 't helpen dat ie zoo was, en maar heel moeilijk onder 't felle licht in die benauwde zalen, onder gerook, gestommel en gepraat, kon meejuichen met 'n tierende massa, of mee-uit-lachen en mee-schimpen onder opgejaag van woorden, aan allen kant? Soms ja, als ie hoorde dat er ziel vlamde uit 'n spreker, een die zich gaf, die alleen zich uitstortte om z'n gevoel, om dat brandende in'm te laten leven naar buiten, voor de starende oogen van z'n hoorders; die, dood-op, zich heelemaal vergat; niet in kouê gevatheid en afgemeten kracht woorden bijééntrekt, zinnen aan elkaar koppelt, of alleen in ironischen schimp ging vlijmen; dan, ja dan kwam ie ook daar in verrukking, en was ie altijd geweest één van de eersten die meevochten, zonder ooit 't te voelen als iets anders dan plicht, achteraf houdend zich toch in alles; alleen als iemand die iets doen wou, die overal uitkwam voor z'n overtuiging op oogenblikken juist dat ie de hardste toejuichers en revolutieschreeuwers in vergaderzalen had zien wegsluipen, bang, kleintjes, met den moed van 'n haas in hun hart. En hij, de stille, tobbende, onwetende, die altijd peinsde en twijfelde, nooit durfde dringen tusschen groepjes waar ze veel méér wisten dan hij, veel beter spraken, spotten, scholden en durfden, veel sneller oordeelden en schreeuwden; hij die zich kleintjes en minnetjes voelde bij al die bazen en pieten, hij begreep niet waarom ie weggelachen moest worden, daar ie dat leed toch ook diep voelde. Want dat zou ie den besten spreker in z'n gezicht kunnen spuwen, als ie 't hard zou gehad hebben te twijfelen aan de oprechtheid van z'n gevoel, omdat ie niet veel toejuichte, niet veel zei in 't openbaar. Maar Zeelt had toch gelijk als ie'm verweet dat ie te veel droomde, tobde, of 'm zei dat ie meer moest aanpakken, steviger op z'n pooten staan, praktischer moest zijn, kijken, kijken en nóg eens kijken; dat ie al 't mooie gedroom in de natuur van zich af moest smijten, en al 't erg gevoelige voor 't leed van anderen ook. Want dat daardoor toch geen verbetering kwam, en al dat gesuf en gelamenteer eigenlijk egoïsme was, dat niet doortasten, verdroomen en niet volgen de schrik-werkelijkheid van al wat je de maatschappij aan rampen en gebrek zoo sarkastisch-koeltjes voor je neus neerdondert. Dat