ARON LAQUNA 57
Baruch, Een oogenblikkie kind...
L ea.
Omdat u spreekt van haat...
Baruch.
Een oogenblikje kind — jij bent zijn vrouw... ik... ben z'n vdder...
M o r k s.
Kent u hem daarom béter dan Lea ?
Baruch.
Een oogenblikje meneer Morks — ü bent zijn vriend... fk... ben z'n vdder...
A r o n (,streng).
Jullie begrijpen vader niet, fk wél — hij heeft gelijk.
Baruch.
Zie je jonge... toen nam je Lea. — Ze was een wees. — Toestemming heb je niet gevraagd.— Een heele poos heb je met ons gebroken (droef). Toén jonge, toén... is 't héél, héél stil in huis geworden. — Je broer Jacques kon alleen maar spotten. — Je grootmoeder deed niks dan schimpen. — Je eigen moeder huilde dag en nacht.— Alleen, op mijn kamer boven... werd het stiller en stiller... (ontroerde beklemming). Ik bleef alléén met m'n heilige boeken... en ik wachtte... wachtte drie jaar!