86
— Allo!... wég!... allemaal!... beval ze Dirk en Willem.
Eigenlijk was vrouw Scheendert woest op haar mageren knol van een kerel, dat hij wat zei en ook op hetgéén hij beweerde, een schraal bangmakerij'tje. En toch... toch, werd Nel als de dood voor él die voorspellingen.
Jaapie vroeg of hij nog mee mocht stoeien met de meisjes en Dirk op straat, als ze Willem een eindje gebracht hadden.
— Maar let op je broertje, waperek!... schreeuwde Nel naar Dirk.
Haar jongste dochtertje, van twee, was gisteren nog door haar uit het politie-bureau gehaald, op de Noorder-markt. Daar zat madame te dammen met een ander dood-vreemd verdwaald kootertje. Te dammen ... een wurm van vier en twintig maanden... ze moest er nog om gieren ... tusschen de lobbessen van agenten in. Nou had ze Jaapie in zijn pet geklad: Ik heet Jaapie Scheendert en woon Lindenstraat... drie. Die kon toch nooit uit zijn spraak raken en nou zei hij altijd: Kij . . . kkkk . . . kijkkk... mmmaar ... in memememe ... ppph... pét! Dan lachten de agenten. Dat had de goocheme Neel Burk haar aangeraden, die net zoo met haar grommetjes deed, nu ze den tel kwijt raakte.
Annetje kwam, éven nog, hijgend inloopen en vertelde dat ze — voor het eerst een vreemden pastoor ontmoetend — nou iemand gezien had — nee... die was d'r fan bofe... 'n oome ... en... en... fan ondere... 'n tante!
Nel gierde maar joeg haar weer lachend de straat op. Corry was met Jan mee opgeloopen. Nu zat Nel weer alleen, afgebeuld en slaperig in de naargeestige, donkerende kamer, met dommelend Barendje op haar schoot. Alleen Leendertje, de stille, wou den straatjoel niet. Die zat in zijn hoekje op den vloer en zong zacht mee met zijn triest orgeltje. Toen sloop Frans naar de vliering,
Kootertje: kindje. — Grommetjes: kinderen.