72
haar schoot en Leendertje, verzoenden haar met alle geploeter.
Leendertje zat op den vuilen vloer, zich verbaasd te vermaken met een oud, uitgeroest en kapot-gedeukt platen-orgeltje. Dol was het kleutertje er mee; op zijn... ״arre... monika"... nét oom Karei. Als hij het orgel-hengseltje omdraaide neuriede plots een kreunend-zwak liedje óp, dat inéén afknapte, om twintig maten verder de melodie weer vóórt te zingen. Leendertje kende al die afgebrokkelde wijsjes en zijn hoog kinderstemmetje zong glaszuiver al wat de kaduke rol niet afdraaide, verder. Want eens, toen het ״arremonika'tje" nieuw was, had hij de deuntjes gehoord en ze zoo vaak mee-״gezingt", dat hij ze niet meer kwijt kon. Lezen deed hij nog niet en toch zette hij zonder aarzeling de plaat op, welke hem gevraagd werd.
— Nou Leendertje,... vroeg Nel, terwijl ze deed alsof de kleuter op haar schoot het gevraagd had,... nou wil Barendje van ... van ... Willem Teil.
— Bestig vrouwtje,... maakte Leendert gewichtig den orgelman na,... daar hei je 'm al.
Vlug grabbelden zijn kleine smoezelpootjes tusschen de kurkplaten en floep!... daar zat Willem Teil al op het pennetje. Leendert herkende, voor een vreemdeling, op uiterst geheimzinnige wijze zijn „spul". Niemand wist eigenlijk hoe. Want nergens was een herkenningsteeken zichtbaar aan de veertig platen. Kreunend begon met stuntelig-ingeroest stemmetje, het instrument te neuriën. Plots knapte de melodie en zong Leendertje verder met een strak gezichtje, alsof heel zijn wezentje bij het zieke instrumentje hoorde. En snel zweeg hij, zoodra de rol weer „greep".
— Fijn Barie?... vroeg Leendertje van den vloer, vlak voor het zangkastje ingebukt, het kereltje op Nel's schoot.
Nel liet Barendje op haar knie hoffelijk voor den orgelman naar den grond buigen en met een slap handje toejuichen.