7°
Nel's doldriftig beheer zei, raakte hij zuur. Maar bij zijn duiven verstond hij ieder geluid. En terwijl hij zijn beestjes vertroetelde met eten, woningverfraaien, met plassen en reinigen, dacht hij in argelooze overgave, dat de duifjes hém vertroetelden en koesterend toekoerden. Als de heele familie van de drie tillen bijeéngedrongen saam trekkebekte, at, arbeidde en vrijde, dan genoot Frans pas volkomen. Hij had beneden niks. Nou leefde hij maar op zijn vlieringplat, als een duif-mensch onder de duiven. Die vliegertjes met hun trots-opgerichte, glanzende kopjes en hun statige krop-borst, ze leken zoo fier en met fut opgeblazen, als krijgertjes belust op snavelstoot en steek, en ze waren zoo zachtaardig en vredelievend. Hij voelde zich als zij en al kon hij niet zoo zangerig kirren, als zijn mooiste doffer, met zoo een trillenden diepen toon alsof het beestje sprak, hij verstond den vreê van hun leven en zij van hém. Zijn vrouw dreigde ze wel tienmaal per dag den brozen nek te zullen kraken, omdat ze zooveel zwijnderij en morsigheid rondspatten op ruiten, vensterbanken, drooggoed en blompotten. Maar wat deden de ménschen dan voor fijners? De heele Linden-straat leek zelf één moddergoot, een walmende belthoek.
Als hij de klep, heel vroeg in den zonnigen morgen, van de tillen lichtte, dan vloog er al dadelijk een witte wolk om hem heen, stonden honderden nagelpootjes op zijn handen, gezicht, rug, schouders en nek, en koekeloerden hem alle duivenoogjes van terzijde aan, alsof ze hem vroegen: hoe moet het nou baas? Wat is er vandaag voor je vliegvolkje te doen? Blijven we in het donkere hok... brrr!... of maggen we de wijë, open lucht in? Zie je, dat vroegen ze hem nou, dat wist Frans zoo secuur als-wat en daarom antwoordde hij en sprak: Nou woont oom Frans weer in de Lindestraat hè? ... driehoog,... lekker of duizelig? Nee,... nee,... hier jij rakker,... niet ja-loersch zijn en haar anvliege... bi je besestig! ... Kijk nou, dat treurdertje in de hoek. Sufkrop... Is d'r twee