«9
van hooge klepperaars in de diepe lucht, dat was zijn eenig-ware, rijke gezelligheid in het leven.
Frans Leerlap hield niet van klagelijk jammeren. Maar dat was toch vast... al wat hij in zijn huiskamer ontbeerde aan hartelijkheid, koesterend plezier en orde, dat vond hij hier terug onder zijn beestjes. Neen, hooge toppen schoot hij niet. Wat wist en begreep een kernak, een stomme marjenier als hij nou van al wat er gebeurde! Daar moest hij buiten blijven. Zijn aard stond nooit naar ruzie en harde woorden.
Frans was zichzelf eigenlijk zijn liefde voor de duiven niet goed bewust; niet, dat hij er zóóveel van hield. Hij zou het allicht geloochend hebben. Maar dat hij zonder zijn kroppertjes zich zijn bestaan moeilijk voor kon stellen, dat besefte hij toch iederen dag meer. Om uitgaan... nee, daar gaf hij nou net niks voor. Hier, in de buurt, gingen ze als kraakstijve arbeiders weg en schoten als zwaaiende kruiken zonder kurk terug. En dan begonnen ze mekaar te rammenassen. Voor al die zuippret bleef hij glashard. En in zijn gezin had hij nog minder, waar ieder kleintje een nog kléiner kleintje sloeg en er den baas over speelde. Van Corry, zijn oudste meid, begreep hij geen snars. Een vreemde gast, die hem d'eenen dag een kwartje afbedelde voor een uur fietsen en d'anderen dag hem met minachting een gulden in zijn vestzakje teruggooide. Nee, voor dat niesse was hij bang, echt bang. Ze rook altijd naar zoete bloemenluchtjes en ze smonselde zulke rare liedjes... Nee, dat ging boven zijn knar. En voor den kijvenden slabek van zijn vrouw Nel, trilde hij van nerveuzigheid. Die kreeg voor de tweede maal kiezen in haar leven en vloekte je de koorts omdat ze hem zélf van binnen had branden. Geen van de kinderen begreep hij en zelfs zijn eénjarige griende als hij hem uit Nel's armen, op bevel van de vrouw naar bed moest dragen. Bij elk gemoedelijk woord dat hij onder
Kernak: dorpeling. — Rammenassen: ranselen.