es
daag de handen vol. Kijk nou, die rakker met zijn vuur-roode pooten, die had er zoowaar ook de jicht. Zoo een oud nummer!... Most oome Frans het tilletje beter dicht-plakken, dat de rooie geen tochie op zijn borst vatte? En most oome Frans zijn jichtige klauwtjes lekker insmeren met vet voor de zachtigheid?
Frans Leerlap keuvelde altijd luid met zijn duiven en hij was er star van overtuigd dat de blanke vliegertjes hem begrepen. Nog béter dan de donker-gevlekten. Hij vond zijn beestjes net heel gezellige, zindelijke en onzindelijke kinderen en alle hadden hun guitestreken en kwajongens-manieren. Maar als even zijn ruischelend fluitje door de lucht zong, van het vlieringplat af, dan ging er een saamrichtend en gehoorzaam geschuifel en geklepper langs zijn lichaam en keken honderd roode, gele of gouden oogjes hem van alle kanten aan, als wachtend op nader bevel. Dat was gegarandeerde dressuur en Frans verkneukelde zich in hun ordelijke onderworpenheid aan zijn gezag. Met zijn duiven kon hij veel beter omgaan dan met zijn kinderen. Hiér was hij baas onder zijn doffers; hiér telde zijn zacht gezag. Beneden werd hij om zijn inschikkelijkheid weggelachen, werd hij gebakken met mosterdsaus en verslonden.
Nou wou hij de vleugels van dien avonturier, den bonte met zijn vollen krop, eens oppoetsen. Wie zou hem dat nou beletten? Hij floot en het diertje kwam zijn vlerkjes, waarop het licht danste, uitspreiden vlak voor zijn doenende handen. Doodmak lieten zijn duiven het toe,... hij was de baas. Liet hij dat nou ereis beneden probeeren, bij zijn Dirkje! Deze onbezoedelde, lichte vliegertjes had hij lief. Dat koerende volkje kon zoo aarts-gezellig om hem heen drentelen en hun kroppen babbelden genoeglijker van lente en zomer dan menschenstemmen. Zijn eigen vrouw, o, doodgoed schepsel, kon toch nooit anders dan snauwen, ranselen en opstuiven. Dan liever de kopjes van zijn duiven zoo zoet naar hem toegedraaid als hij voer strooide. Dat blanke waereldje