6
Rika bestaren en met zulk een vernederend genoegen haar het pronkende papier met goud-gekrulde letters in de trillende handen hebben gedrukt? Wanneer de heele wereld een wemelende zooi was, waarom dan ook dat niet? Hè, hoe verfoeide hij nu heftig in zichzelf dat altijd achter-de-kaars-aanvliegen en dat rond ״zijn eigen" heenkringen zonder binnen te breken.
Alles bleef elkaar gelijk, hoonde hij vandaag, genietend van zijn wrang sarcasme, om morgen hier af te tellen en daar uit te zonderen. Zoo kon hij zichzélf den moord steken!... Ala!... Waterverf!
Manus voelde het gevaar van zijn dualistischen aard zoo nauw klemmen, dat hij den achterlast van zich af wou trappen als een koppig muildier te zware vracht. Zijn spot en ironie riep hij te hulp, maar zijn eigen verstand bleef in oproerigheid.
Pöferblomme in de maneschijn, bromde Manus,... dat wordt een boos half uurtje. Dat verzopen snoetje had hij vannacht weer gezien ... Ala! ... dood is dood. Hij moest rekenen ... wat weerga! Niks ... niks voelen ... Alles was larie en apekool! Maar krop en maag bleven één! Nou had hij weer een nieuwen knoop geslikt. Zoo een boerenkip als hij toch was, die broeisch raakte op stee-nen eieren en op allerlei valsche loktonen de ooren spitste! Daar had hij weer een kronkel. Waarom bleef hij bij Joden Jet als hij haar toch zoo tegenwerkte? Zónder en mét hem bleef het een vuile zooi. Hij alleen kende haar in de volle kwaadaardigheid van al haar driften. Waarom bleef hij? ... Hij wist het zelf niet. Hij had er zijn rustig, onafhankelijk zitje. En tusschen de bedrijven door kon hij rekenen met bult en kop, pink en hielen. Maar zich ook dood-ergeren! Ala!... Wat was dat? Hij, Manus Peet, zich dood-ergeren? Die waarheid zou niemand hem aftappen. Hij was godstergend bedaard en hij bleef zich koesteren in eigen sarrend flegma. Nee,... nee ... hij, Manus, ergerde Joden Jet... en... dat deed hem goéd! Als hij even maar zijn hanelel ópkuifde begon ze al te