log
hij niets liever dan helper willen zijn van zulke moedige lefzetters.
Hij slenterde kalm verder, door de Passage naar den Zeedijk. Onderweg groette hij telkens kennissen, meiden en kerels. Vlak vóór hem liep Klaas de Zanger, uit het schaftkeldertje in de Tuinstraat, met Toon Blauwbaard. Geen sjoege zou hij geven. Toen bleven ze kijken voor een paardenvleesch-winkel. Hupsch!... hij vóór! Die had hij fijn de zoete melk in het oog geblazen. Nou den spat gezet. Potsmausie ... daar zat Kareltje vast... Neeltje Terwee en Lientje Dekker, arm in arm. Lieve meiden toch! Doodjammer dat hij geen oog meer voor hen had. Lien was getrouwd met haar Barend, niet? Da-ag!... daag!... groette hij hartelijk. Goskrimmie,... hij dacht dat Neeltje Terwee haar oogen hangen bleven buiten haar hoofd, zóó had ze hem aangekeken en vastgeklemd met haar blik. Da-ag!... wuifde hij nog, terwijl de meiden hem bedremmeld stonden na te kijken.
Hoe kwam het nou, gromde hij in zichzelf, dat hij nou niks meer voor die mokkels voelde? Als dat nu eens iemand hem klaar voor de oogen spannen kon. Dat was niet een opwelling meer, een verlangentje, levend bij ja en bij neen... Dat was heelemaal afgestorven; geen kans kon meer keeren, het bleef weg. Daar stond nou Heintje Punt; eerst een niesse om te stelen! Hij ontweek haar tegenwoordig net zoo vaak als hij haar vroeger had opgespoord. Wat was dat nou,... hoe kwam dat nou? Corry, Corry moest het zijn. Zij, zij alléén! O, hij schaamde zich voor de lieve meiden en met een soort wellust hoorde hij onder haar, al meer en meer den leugen rondgaan dat hij ziek was, gevaarlijk voor iedere vrouw. Waaide die bekattering ook naar Corry over, dan zou hij haar wel doen beseffen hoe onwaar dat praatje rondgezongen werd door dwaze babbeltooten en dat hij een ieder onder de
Lefzetters: moedsmenschen. — Sjoege: aandacht. — Bekattering: beschuldiging.