8
Op de Sluis bleven leegloopers glunder kijken en van de steenen stoepen en houten trapjes liepen knikkerende kinderen te hoop. Jet voelde zich gejaagd en noodde tot oploopen, de stilte in. Zij had toch een vergulde tong, zei de halve wereld. Kom, ze moest uitpakken; maar Corry wou de stilte niet in.
— Nee piekenier,... sarde ze. ■ j , .
— Ze zeit wat.
— De roes in.
— Ze heit wat!
— Bromvlieg voor-an,... spotte Corry, ruw Jet den woeligen Haarlemmerdijk opduwend.
— Seg Jet... schoot Corry stiekem in een verkneuterend lachje.
— Ja wurm?
Door den zoetelijken grijns heen klonk Jet's stem trillend teeder. Corry keek inééns strak, voelde zich zonderling geraakt. Ze rilde. Bah, wat een geel mirakel, wat een monster, bahl — Tóch wou ze Jet niets laten merken van haar huiverenden weerzin.
— Soo flotjesweg geseit...
Een kerel botste Corry opzij en scheidde haar van Jet. Snel sliEferde die weer bij.
— Wat zei je?
— Ik sei... geef mijn d'r soo'n garrenituurtje... uit je sak ... kedo!
Jet schrok.
— Tu ... tu... tü schè... schat,... viel ze haperend in.
—׳ Blijf nie in je praat steke!
— Ikke ... ikke ... stotterde Jet.
Corry's aandacht was alweer afgedwaald naar een bokking-venter.
— Dat is merakel!... schold ze,... dié roep se voor tien-'n hondje en tante Aagie en Jan Hanelap in de Jordaan voor ses!
'n Hondje: een dubbeltje.